Uit hoofde van het in de middelen 1, 2, 3, 4 en 5 gestelde heeft de Rechtbank aan de wettelijke begrippen ‘’aanranding van eer en goede naam’’, ‘’smaad’’, ‘’belediging’’, ‘’bepaald feit’’, ‘’kennelijk doel om daaraan ruchtbaarheid te geven’’ en ‘’oogmerk om te beledigen’’ een onjuiste toepassing gegeven.
Alzo had de Rechtbank de ingestelde primaire vorderingen geheel moeten afwijzen.’’;
Overwegende aangaande de middelen 1, 2 en 5:
dat deze alle tevergeefs opkomen tegen het door de Rechtbank in onderscheiden overwegingen gegeven oordeel dat de door [eiser] aan [betrokkene 1] betreffende [verweerster] gedane uitlatingen, dat zij met mannen naar bed gaat, dat zij betrokken is geweest bij de handel in verdovende middelen en dat zij leidster of bewaakster in een concentratiekamp is geweest, opleveren aanranding van [verweerster]'s eer en goede naam door telastelegging van bepaalde feiten in de zin van het bij artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht bepaalde;
dat toch de Rechtbank niet heeft blijk gegeven door aldus te oordelen voormelde wettelijke begrippen te hebben miskend, terwijl de vraag of de Rechtbank terecht aldus oordeelde van feitelijke waardering afhankelijk is en derhalve in cassatie niet ten toetse kan komen;
dat het eerste middel in het bijzonder nog de klacht bevat dat de Rechtbank, de uitlating van [eiser] omtrent [verweerster]'s naar bed gaan met mannen aanmerkende als aanranding van haar eer en goede naam, in dit oordeel niet mede de vraag heeft betrokken of zulks ook geldt voor kunstenaarskringen, waartoe, naar [eiser] had gesteld, de bij deze aangelegenheid betrokken personen behoren, doch dit verwijt feitelijke grondslag mist; dat immers de Rechtbank met betrekking tot het, door [eiser] beweerde, bestaan in bepaalde kringen van een andere opvatting betreffende sexueel gedrag heeft overwogen dat zulks niet van invloed is op haar beslissing en dat de eigen houding van [eiser] tegenover een huwelijk van [betrokkene 4] met [verweerster] de onjuistheid van die bewering aantoont;
Overwegende dat het zesde middel, klagende over de uitlegging, door de Rechtbank gegeven aan hetgeen [eiser] bij de pleidooien aangaande de werkzaamheid van [verweerster] in een concentratiekamp heeft doen zeggen, opkomt tegen een feitelijke, en derhalve in cassatie onaantastbare, beslissing;
Overwegende ten aanzien van middel 3:
dat dit aan de Rechtbank verwijt, het bij artikel 1412 van het Burgerlijk Wetboek gevorderde ‘’oogmerk om te beledigen’’ te hebben aangenomen op grond dat alleen hij die een objectief beledigende uitdrukking bezigt in scherts of zonder zich van de beledigde betekenis bewust te zijn, dat oogmerk mist, en in weerwil van de verklaring, door [eiser] gegeven aan zijn handelen, als strekkende om door vertrouwelijke mededeling aan [betrokkene 1] van zijn mening over [verweerster] [betrokkene 4] voor een onberaden huwelijk met [verweerster] te behoeden;
dat genoemde wetsbepaling, voordat zij bij de wet van 26 april 1884, Staatsblad 93, ten einde haar in overeenstemming te brengen met artikel 261, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, in voege als ze thans luidt werd gewijzigd, luidde aldus:
‘’De burgerlijke regtsvordering ter zake van laster, hoon of beleediging kan niet worden toegewezen, indien niet blijkt van het oogmerk om te beleedigen, maar integendeel noodzakelijke verdediging, regtmatige aanklagte, verpligting om getuigenis der waarheid te geven, pligten van ambt, post, bediening of eenige wettige betrekking, of ook andere regtmatige of geoorloofde inzigten, tot de daad, welke anders hoonend of beleedigend zoude zijn, billijken grond en aanleiding hebben gegeven.’’
dat in de gewijzigde redactie voormelde bedoeling van de wijzigingswet in zover is verwezenlijkt dat als gronden welke de daad billijken voortaan, evenals in genoemde strafrechtsbepaling, enkel algemeen belang en noodzakelijke verdediging zijn genoemd;
dat in de nieuwe bepaling evenwel ongewijzigd is gebleven dat ‘’het oogmerk om te beleedigen niet aanwezig wordt geacht’’ indien de daad door enige omstandigheid wordt gebillijkt, anders dan in het strafrecht, waarin het beroep op het algemeen belang of op noodzakelijke verdediging, uitsluitend bij smaad of smaadschrift, slechts een rechtvaardigingsgrond oplevert;
dat deze wetswijziging evenmin heeft teweeggebracht dat niet buiten de gevallen waarin de wet het bestaan van dat oogmerk bepaaldelijk uitsluit, het ontbreken daarvan eveneens kan worden aangenomen op grond van andere omstandigheden, welke billijke grond en aanleiding tot de daad hebben gegeven;
dat de Rechtbank echter bij de vaststelling dat [eiser] bij zijn uitlatingen aan [betrokkene 1] het oogmerk om te beledigen had, klaarblijkelijk is uitgegaan van de opvatting dat het oogmerk om te beledigen in de zin van het bij artikel 1412 van het Burgerlijk Wetboek bepaalde niets anders is dan het opzet om te beledigen in strafrechtelijke zin, en bedoeld oogmerk derhalve altijd aanwezig is wanneer dit opzet aanwezig is;
dat uit het hiervoren overwogene volgt dat de Rechtbank, aldus oordelende, het in laatstgenoemd artikel bepaalde heeft miskend;
dat middel 3 mitsdien terecht is voorgesteld;
Overwegende dat middel 7 niet gegrond is; dat immers met de vaststelling dat [eiser] blijkens zijn eigen stellingen zich in soortgelijke zin tegenover [betrokkene 5] heeft uitgelaten, waaraan de Rechtbank de betekenis heeft toegekend van een bevestiging dat [eiser] met zijn uitlatingen aan [betrokkene 1] het kenlijke doel had daaraan ruchtbaarheid te geven, niet in strijd is de overweging dat [verweerster] niet meer prijs stelt op een onderzoek of [eiser] in zijn gesprek met [betrokkene 5] gelijke aantijgingen heeft gedaan welke evenals die tegenover [betrokkene 1] smaad jegens [verweerster] zouden opleveren;
Overwegende dat echter middel 4 eveneens doel treft;
dat toch de Rechtbank haar beslissing dat [eiser] zijn uitlatingen aan [betrokkene 1] heeft gedaan met het kenlijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, uitsluitend hierop heeft doen steunen dat [eiser] wilde dat genoemde aan [betrokkene 1] gedane mededelingen langs deze weg ter ore zouden komen van [betrokkene 4], ten einde deze, de verloofde van [verweerster], voor een onberaden in het huwelijk treden met [verweerster] te behoeden;
dat bij de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht, nadat in het oorspronkelijke Regeringsontwerp als kenmerk van het misdrijf van smaad was gesteld telastlegging in tegenwoordigheid van, of door opvolgende mededeling, aan twee of meer personen, de Kamercommissie, uitgaande van het kenmerk der openbaarheid, zonder verder te willen gaan dan mede de zogenaamde kruipende laster te treffen, als criterium van strafbaarheid het oogmerk van publiciteit heeft aanbevolen en voorgesteld heeft te lezen: ‘’in het openbaar of met het kennelijke doel om het ter kennisse van het publiek te brengen’’ (of wel: ‘’om daaraan ruchtbaarheid te geven’’); dat de Minister, de laatstgemelde zinsnede overnemende, de redactie in die van het tegenwoordige artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht heeft gewijzigd;
dat hieruit volgt dat de Rechtbank, door de genoemde uitlatingen aan [betrokkene 1] als gedaan met het kenlijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven aan te merken op grond dat ze gedaan werden met de bedoeling dat ze door [betrokkene 1] aan een bepaalde, derde, persoon, ten einde deze voor een onberaden stap te behoeden, zouden worden doorgegeven, zich door een onjuiste opvatting omtrent dit wettelijke begrip heeft laten leiden;
Overwegende dat, nu de middelen 3 en 4 gegrond zijn, het bestreden vonnis niet in stand kan blijven;
Overwegende dat de Hoge Raad niet ten principale recht kan doen, en verwijzing moet volgen;
Vernietigt het bestreden vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Arnhem van 2 april 1964;
Verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem, ten einde de behandeling daarvan voort te zetten en met inachtneming van 's Hogen Raads arrest te beslissen;
Veroordeelt de verweerster in cassatie in de kosten van het beroep in cassatie, aan de zijde van de eiser tot cassatie tot deze uitspraak begroot op f 85,-- aan verschotten en f 1.200,-- voor salaris.
Aldus gedaan door de Heren Mrs. de Jong, Vice-President, Houwing, Hülsmann, Petit en Beekhuis, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de twee en twintigste januari 1900 vijf en zestig, in tegenwoordigheid van de waarnemend Advocaat-Generaal Minkenhof.