Overwegende aangaande het principaal voorgedragen middel:
dat artikel 1 van de Belemmeringenwet Privaatrecht aan de bepaling welke mogelijk maakt dat aan den rechthebbende ten aanzien van onroerende goederen de verplichting wordt opgelegd te gedogen dat voor den aanleg en de instandhouding van de daar bedoelde werken van die onroerende goederen wordt gebruik gemaakt, toevoegt: " behoudens recht op schadevergoeding";
dat deze toevoeging niet betekent dat reeds de aantasting van het recht van den rechthebbende als gevolg van de hem opgelegde verplichting den aanleg en de instandhouding van het werk te gedogen op zich zelf een aanspraak op vergoeding zoude scheppen, doch de strekking daarvan slechts deze is dat, voorzover als gevolg van aanleg of instandhouding van het werk van een concrete schade blijkt, van die gebleken schade de vergoeding kan worden gevorderd;
dat aangezien de verplichting de instandhouding van het aangelegde werk te gedogen zich uitstrekt over de periode waarin dat werk in stand wordt gelaten, van schade gedurende het gehele verloop van die periode zal kunnen blijken;
dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wet, waarbij werd teruggegrepen op de geschiedenis van de totstandkoming van de verwante Telegraaf- en Telefoonwet 1903, blijkt dat ook de wetgever zich de afwikkeling van de schadevergoeding niet aldus heeft voorgesteld dat deze, zoals bijvoorbeeld geschiedt bij de toepassing van de Onteigeningswet, eens en voorgoed wordt vastgesteld de naar den op een bepaald tijdstip bestaanden toestand met inachtneming van alle op dat tijdstip bestaande omstandigheden en waardering van alle met meer of minder zekerheid bepaalbare vooruitzichten, doch er van is uitgegaan dat zowel bij den aanleg als daarna van schade blijken kan en dat van elke schade, waarvan gedurende den tijd waarin het werk instand blijft, blijkt, telkens, wanneer zij blijkt, de vergoeding kan worden gevorderd; dat dit stelsel de mogelijkheid biedt dat ingeval bij het instellen van een vordering tot schadevergoeding ingevolge deze wet beroep wordt gedaan op schadefactoren waarvan wegens haar verband met toekomstige onzekere gebeurtenissen de betekenis nog niet met voldoende duidelijkheid kan worden bepaald, de rechter zijn beslissing daaromtrent uitstelt en de schade in zover dus eerst voor vergoeding in aanmerking doet komen wanneer daaromtrent meer zekerheid verkregen is;
Overwegende thans aangaande de in dit middel vervatte grieven afzonderlijk:
ten aanzien van de eerste en de vijfde grief:
dat de vraag of in het onderhavige geval voor de beoordeling van de stelling van [verweerster] dat als gevolg van haar verplichting den aanleg en de instandhouding van een watertransportbuis te dulden haar onroerend goed een blijvende waardevermindering had ondergaan, de mogelijkheid dat na enigen tijd het desbetreffende gebruik zou worden beëindigd, moest worden beschouwd als een reëele kans, dan wel als een blote eventualiteit, waarmede in het verkeer geen rekening pleegt te worden gehouden, een vraag van feitelijken aard is welke door de Rechtbank met het oog op de hier aanwezige omstandigheden blijkbaar in eerstgenoemden zin is beantwoord;
dat toetsing van dit feitelijk oordeel in cassatie niet mogelijk is;
ten aanzien van de tweede grief:
dat de tijdelijkheid van het werk een factor was waarmede de Rechtbank voor de beoordeling van de door [verweerster] gestelde blijvende waardevermindering op grond van eigen inzicht en ervaring mocht rekening houden, ook zonder dat daaromtrent door [verweerster] bijzonderheden waren gesteld of ten processe waren komen vast te staan;
ten aanzien van de derde grief:
dat de omstandigheden dat [verweerster] en haar pachter van de aanwezigheid van de buis in haar grond bij exploitatie daarvan geen nadeel ondervonden, dat die exploitatie voorlopig op gelijke wijze zal plaats vinden en dat de pachtsom geen vermindering heeft ondergaan zodat [verweerster] geen kapitaalschade wegens verminderde opbrengst lijdt, inderdaad niet uitsluiten dat op grond van andere omstandigheden haar onroerend goed als gevolg van de buislegging een blijvende waardevermindering, als door [verweerster] gesteld, heeft ondergaan;
dat uit de beslissing van de Rechtbank echter geenszins blijkt, dat zij van een andere opvatting is uitgegaan, doch slechts volgt dat de Rechtbank van oordeel is geweest dat van omstandigheden die, ondanks het ontbreken van kapitaalschade wegens verminderde opbrengst, tot de door [verweerster] gestelde blijvende waardevermindering hebben geleid, voorshands niet was gebleken;
ten aanzien van de vierde grief:
dat, terwijl naar het systeem van de Onteigeningswet de voor vergoeding in aanmerking komende schade is de schade die als gevolg van de onteigening wordt geleden en wordt bepaald op den grondslag van een waardering van het geheel van omstandigheden die ten tijde van de onteigening bestaan, volgens het aan de Belemmeringenwet Privaatrecht ten grondslag liggende stelsel de aanleg en instandhouding van het te gedogen werk tot schadevergoeding kan leiden telkens wanneer als gevolg daarvan een schade blijkt;
dat reeds hieruit volgt dat bij de toepassing van deze wetten de schadefactoren niet, ook niet de blijvende waardevermindering en kapitaalschade, altijd naar dezelfde beginselen kunnen worden bepaald;
ten aanzien van de zesde grief:
dat deze grief blijkbaar uitgaat van de veronderstelling dat aan de beslissing van de Rechtbank de opvatting ten grondslag ligt, dat, ook indien reeds thans zou zijn gebleken, dat een redelijk handelend gegadigde voor den grond met transportbuis minder dan voor den grond zonder transportbuis zou bieden, dit verschil voor de beoordeling van de door [verweerster] gestelde schade toch buiten aanmerking had moeten blijven;
dat het vonnis voor de veronderstelling dat de Rechtbank van deze opvatting zou zijn uitgegaan, echter geen grond geeft, en veeleer moet worden aangenomen dat de Rechtbank van oordeel is geweest dat de door [verweerster] aangevoerde omstandigheden vooralsnog niet doen blijken dat voor een redelijk handelend gegadigde bij zijn bieding de aanwezigheid van de buis betekenis zou hebben gehad;
ten aanzien van de zevende, achtste, negende en tiende grief:
dat deze grieven zich alle richten tegen de overweging waarbij de Rechtbank met betrekking tot het beroep van [verweerster] op het door haar gestelde vervallen van de mogelijkheid tot splitsing van de boerderij, de bemoeilijking van het stichten van een boomgaard of kwekerij, het vervallen van de mogelijkheid tot het stichten van een tuinderij en de beperking van de verkoopmogelijkheden overwoog dat [verweerster] geen begin heeft gemaakt met het verwezenlijken van ook maar een van deze mogelijkheden en derhalve van enige schade te dezen niet zal kunnen blijken;
dat voorzover deze grieven in bedoelde overweging lezen dat de Rechtbank zou hebben geoordeeld dat zonder begin van verwezenlijking van deze mogelijkheden, het bestaan van de gestelde schadefactoren nimmer zou kunnen worden aangenomen, zij feitelijken grondslag missen, immers aan die overweging geen andere betekenis mag worden gehecht dan deze dat het beroep van [verweerster] op de beperking van genoemde mogelijkheden van exploitatie en van verkoop, nu [verweerster] met het verwezenlijken daarvan geen begin heeft gemaakt, geen gegevens inhield die voldoende waren om van schade te doen blijken;
dat ook de klachten over de onbegrijpelijkheid van deze overweging falen;
dat immers, al zou de gevorderde schadevergoeding ten dele berusten op als gevolg van de buislegging vervallen mogelijkheden tot splitsing van de boerderij en tot stichting van een tuinderij, de Rechtbank, nu in het verleden van plannen te dien aanzien niet is gebleken, heeft kunnen oordelen dat niet was gebleken dat deze mogelijkheden voor [verweerster] ooit een practische betekenis hebben gehad;
dat voorts wat de gestelde beperking van verkoopmogelijkheden betreft, de Rechtbank blijkbaar heeft bedoeld dat, nu tot dusver van een streven om tot verkoop te geraken en van daarbij opgedane ervaringen niet is gebleken, vooralsnog ook niet heeft kunnen blijken dat de gestelde beperking bestond en voor [verweerster] een schade betekende;
Overwegende dat mitsdien het middel in al zijn onderdelen faalt;
Overwegende aangaande het incidenteel voorgedragen middel:
dat ook dit middel faalt daar de stelling dat een vergoeding ingevolge de Belemmeringenwet op grond van het enkele feit dat door het werk iemands goed, gelet op de daaruit voortvloeiende beperking van ontwikkelingsmogelijkheden, in waarde daalt, nimmer grond zou kunnen geven tot de toekenning van een schadevergoeding, ook niet indien het bestaan van zodanige waardedaling overtuigend zou worden aangetoond, in de Belemmeringenwet Privaatrecht, gelet op het uit haar geschiedenis volgende stelsel, geen steun vindt;
Verwerpt zowel het principaal als het incidenteel beroep;
Veroordeelt principaal eiseres in de kosten op de principale voorziening in cassatie gevallen tot op deze uitspraak begroot op f 50, -- aan verschotten en f 1.000, -- voor salaris;
Veroordeelt incidenteel eiseres in de kosten op de incidentele voorziening in cassatie gevallen, tot op deze uitspraak begroot op nihil aan verschotten en f 400, -- voor salaris.
Gedaan bij de Heren Mrs. Smits, President, Wiarda, Houwing, Hülsmann en Petit Raden, en door den oudsten Raadsheer Mr.Wiarda uitgesproken ter openbare terechtzitting van den zesden December 1900 drie en zestig, in tegenwoordigheid van den Procureur-Generaal.