DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN,
in de zaak (nr. 9649) van:
De vennootschap onder firma ‘’Nederlandsche Dok- en Scheepsbouwmaatschappij", gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam, eiseres tot cassatie van een op 9 Augustus 1962 door het Gerechtshof te Amsterdam tussen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Mr. A.G. Maris, advocaat bij den Hogen Raad,
tegen
de gemeente Landsmeer, te dezen vertegenwoordigd door haar burgemeester G. G. Post, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. H. C. Visser, mede advocaat bij den Hogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord den Procureur-Generaal in zijn conclusie strekkende tot vernietiging van het arrest, waarvan beroep en bekrachtiging van het daarbij vernietigde vonnis van den President van de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam onder de veroordeling van verweerster in de kosten op het hoger beroep en de cassatie gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest blijkt:
dat eiseres tot cassatie, N.D.S.M., de verweerster, Landsmeer, heeft gedaagd voor den President van de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam en heeft gesteld:
‘’dat N.D.S.M., ten gevolge van onder meer de heersende woningnood, en in verband met de slechte verbindingen tussen Amsterdam-Noord en het deel van Amsterdam, gelegen bezuiden het IJ, reeds sedert vele jaren ernstige moeilijkheden ondervindt met betrekking tot het aantrekken van voldoende en kundig personeel, noodzakelijk om aan de aan haar gegeven opdrachten voor nieuwbouw, reparatie en onderhoud van schepen uitvoering te kunnen geven; dat N.D.S.M. in haar dringende personeelsbehoefte dientengevolge reeds sedert vele jaren slechts kan voorzien door in daarvoor in aanmerking komende gevallen aan in dienst zijnde of nieuw aangetrokken personeelsleden woningen ter beschikking te stellen; dat N.D.S.M. en Landsmeer, welke laatste streefde naar uitbreiding, en daartoe wel de woningtoewijzingen en grond kon verkrijgen, respectievelijk beschikbaar had, doch niet de benodigde gelden of de mogelijkheid die te lenen — in de jaren 1951/1953 te rade zijn gegaan, op welke wijze bij de toen evenals thans heersende woningnood aan de dringende behoefte van N.D.S.M. aan woonruimte voor haar personeel zou kunnen worden tegemoetgekomen, zodanig, dat tevens de belangen van Landsmeer zouden worden gediend; dat partijen toen na langdurig en diepgaand overleg en nadat de nodige medewerking en toestemming van diverse hogere overheidsinstanties waren verkregen, met elkander overeenkomsten hebben gesloten van samengestelde aard, waarbij Landsmeer zich jegens N.D.S.M. verbond om met financiële medewerking van deze een aantal van tweemaal 89, in totaal 178, toen in aanbouw zijnde woningen af te bouwen en vervolgens aan haar te verhuren voor onbepaalde tijd, uitsluitend teneinde deze woningen als ‘’dienstwoningen" aan leden van het personeel van N.D.S.M. ter beschikking te stellen; dat tot de 89 woningen, die aldus door Landsmeer aan N.D.S.M. zijn verhuurd bij huurcontract van 1 april 1953, behoorde en behoort de woning Scholeksterstraat no. 14 te Landsmeer, welke woning dus sedertdien bij N.D.S.M. in huur is geweest; dat genoemde woning door N.D.S.M. per 13 februari 1956 middels een aanvullend arbeidscontract d.d. 1 februari 1956 is ter beschikking gesteld van de sedert 10 augustus 1954 bij haar in dienst geweest zijnde werknemer J.H.K. Kenter, welke werknemer in oktober 1960 ontslag heeft genomen uit de dienst van N.D.S.M., en die op grond van de inhoud en bepalingen zowel van het huurcontract tussen N.D.S.M. en Landsmeer, als van genoemd aanvullend arbeidscontract, verplicht was op grond van dat ontslag de betreffende woning te ontruimen; dat genoemde Kenter ondanks vele aanmaningen in gebreke is gebleven, vrijwillig aan zijn verplichting tot ontruiming te voldoen, zodat N.D.S.M. hem uiteindelijk in kort geding heeft moeten dagvaarden, waarna de President der Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam hem bij vonnis van 21 december 1961 heeft veroordeeld, gemeld perceel binnen 8 dagen na betekening van het vonnis met al de zijnen en het zijne te ontruimen en onder afgifte van de sleutels ter vrije beschikking te stellen van N.D.S.M., met machtiging op de laatste om zo nodig de ontruiming met de sterke arm te doen plaatsvinden; zijnde deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard; dat N.D.S.M. nu heeft moeten ondervinden, dat Landsmeer zich niet heeft ontzien om, evenals zij in enkele vroegere gevallen reeds heeft gedaan, wederom in flagrante strijd met haar rechtsplicht uit genoemd huurcontract tussen partijen, en met verwaarlozing van de beginselen van behoorlijk bestuur, de betreffende woning ten behoeve van Kenter voornoemd te vorderen van zichzelve als eigenares, aldus de tenuitvoerlegging van gemeld presidiaal vonnis op ten deze onrechtmatige wijze belettend en frustrerend, zulks ofschoon reeds eerder door dezelfde President is beslist in volkomen analoge gevallen, dat de aldus door B. en W. gevolgde gedragslijn niet geacht kan worden te voldoen aan de B. en W. van Landsmeer bij de uitoefening van hun bestuurstaak te stellen eis van behoorlijk bestuur; dat immers, nadat op 6 januari 1962 het sub 7 genoemde ontruimingsvonnis aan Kenter was betekend, Landsmeer op of omstreeks 15 januari 1962 aan Landsmeer heeft doen betekenen, althans overhandigen, afschrift van een last als bedoeld in de Woonruimtewet 1947 (Stbl. nr. H 291), inhoudende vordering krachtens die wet van de litigieuze woning ten behoeve van Kenter voornoemd, tengevolge waarvan de op die dag, 15 januari 1962, bepaalde ontruiming geen doorgang heeft kunnen vinden; dat Landsmeer, gelijk reeds eerder door de President, die ook het ontruimingsvonnis heeft gewezen, in eerder aan Hem voorgelegde gevallen is beslist, aldus handelend tracht N.D.S.M. te belasten met haar misrekening, destijds gemaakt ten aanzien van de mogelijkheid om in de toekomst in de — volkomen te voorziene en zelfs in het huurcontract tussen partijen genoemde — gevallen, dat een ex-werknemer van N.D.S.M. wegens geëindigd gebruiksrecht een woning van de hier bedoelde soort zou moeten ontruimen, zulk een gewezen werknemer en zijn gezin van andere woonruimte te voorzien; dat immers een dergelijk beleid in strijd is met de mede in het belang van Landsmeer gesloten, en slechts met medewerking en toestemming van de Rijks- en Provinciale overheid mogelijk geworden huurovereenkomsten tussen partijen, welke juist mede de behoefte van N.D.S.M. aan woonruimte voor haar personeel tot aanleiding en uitgangspunt hebben gehad, zonder dat ten deze sprake is van een ander of meer dan normaal verloop van personeel bij N.D.S.M., of van een verminderde behoefte bij N.D.S.M. aan woonruimte voor haar personeel; dat N.D.S.M. ten overvloede nog stelt en zich erop beroept, dat zij enerzijds, naar Landsmeer weet, een bedrag van ruim f 250.000,-- heeft besteed aan het mogelijk maken van de bouw van de betreffende 178 woningen met genoemd doel door Landsmeer, anderzijds ondanks alle voorzieningen van deze en soortgelijke aard, door N.D.S.M. in deze en andere gemeenten getroffen, de woningbehoefte onder het personeel van N.D.S.M. zo groot is, dat 134 gezinnen van werknemers, die in haar dienst zijn en voor een woning in aanmerking zouden komen, nog op de wachtlijst staan voor een ‘’dienstwoning" — waaraan nog moet worden toegevoegd, dat er bij het bedrijf van N.D.S.M. — deels aan de woningnood toe te schrijven — personeelstekort bestaat van 600 man; dat voorts, eveneens ten overvloede, wordt gesteld, dat Landsmeer in het litigieuze huurcontract in de artikelen 22 en 23 zich uitdrukkelijk heeft verplicht, om in voorkomende gevallen aan de uitvoering van de ontruiming van een woning door een gewezen werknemer van N.D.S.M. alle medewerking te verlenen, zowel in de hoedanigheid van verhuurster en eigenares, alsook in haar hoedanigheid van gemeente, althans als B. en W. van de gemeente Landsmeer; dat anderzijds Landsmeer, door de gedane vordering handelend in strijd met de overeenkomst tussen partijen, waarbij zij zelf de litigieuze woning bestemde voor personeel van N.D.S.M., immers vorderende ten behoeve van een voormalig personeelslid van N.D.S.M., die uit haar dienst vertrok om elders meer te gaan verdienen, daarbij tevens bevordert, dat andere personeelsleden van N.D.S.M. dit voorbeeld volgen, waardoor de woonruimteproblemen en woningnood in de gemeente Landsmeer nog groter zouden worden; dat Landsmeer, handelend als zij doet, bovendien haar vorderingsbevoegdheid uit genoemde Wet gebruikt voor een ander doel, dan waarvoor die haar gegeven is, immers tot het beknotten of frustreren van de rechten van N.D.S.M., welke aan deze naar burgerlijk recht toekomen en tevens door Landsmeer zelve aan N.D.S.M. zijn verleend door het als bovenomschreven aangaan van het onderhavige huurcontract, waarvan Landsmeer de voordelen, die haar destijds voor ogen stonden, en de vruchten harerzijds volledig heeft genoten; dat N.D.S.M., een en ander samenvattend, stelt, dat Landsmeer, door thans in de gegeven omstandigheden de litigieuze woning ten behoeve van een niet-werknemer van N.D.S.M. te vorderen, niet alleen zich schuldig maakt aan opzettelijke en welbewuste wanprestatie ten opzichte van het tussen partijen sedert 1953 bestaande huurcontract, doch tevens een vorderingsbeleid voert, dat in strijd is met de vereisten van behoorlijk bestuur, omdat eensdeels van de vorderingsbevoegdheid misbruik wordt gemaakt door deze te gebruiken voor een doel waarvoor zij niet is verleend, anderzijds in elk geval in de gegeven omstandigheden, waaronder onder meer de rechtsverhouding van Landsmeer tot N.D.S.M., afweging van de in aanmerking komende belangen door Landsmeer in redelijkheid niet kon voeren tot de beslissing, dat ten deze tot vordering kon of moest worden overgegaan; dat deze zaak spoedeisend is, daar N.D.S.M. recht heeft op en een dringend belang heeft bij een onverwijlde voorziening bij voorraad, waardoor aan Landsmeer wordt verboden, uitvoering te geven aan de onderhavige vordering ex de Woonruimtewet 1947 of tot een soortgelijke vordering over te gaan;"
op welke gronden N.D.S.M. heeft gevorderd Landsmeer te verbieden om uitvoering of verdere uitvoering te geven aan de vordering van de woning Scholeksterstraat 14 te Landsmeer ten behoeve van Johan Hendrik Konraad Kenter;
dat de President bij vonnis van 30 Januari 1962 Landsmeer heeft verboden uitvoering te geven aan de voormelde vordering van de woning Scholeksterstraat 14 te Landsmeer ten behoeve van genoemde Kenter zulks na te hebben overwogen:
‘’dat uit het overgelegde memorandum en huurcontract en uit hetgeen ter terechtzitting is te berde gebracht blijkt: dat partijen zijn te rade gegaan hoe bij de heersende woningnood aan N.D.S.M.'s dringende behoefte aan woonruimte voor haar personeel op effectieve en tegelijk de belangen der gemeente Landsmeer dienende wijze zou kunnen worden tegemoet gekomen; dat partijen in verband daarmee het bij dagvaarding omschreven overgelegde huurcontract d.d. 25 augustus 1953, hebben gesloten, waarbij de gemeente Landsmeer zich jegens N.D.S.M. verbond met haar financiële medewerking reeds in aanbouw zijnde woningen af te bouwen en vervolgens aan N.D.S.M. voor onbepaalde tijd te verhuren, uitsluitend teneinde deze woningen als ‘’dienstwoningen" aan leden van het personeel van N.D.S.M. ter beschikking te stellen;
dat voormeld huurcontract voorzover hier van belang dienaangaande inhoudt:
in artikel 23: ‘’Huurder (dat is N.D.S.M.) zal werknemers de verplichting opleggen bij beëindiging van de dienstbetrekking de dienstwoningen zonder ingebrekestelling of rechterlijke tussenkomst onmiddellijk te ontruimen"
in artikel 22: ‘’Verhuurder (dat is Landsmeer) gaat er mede accoord, dat huurder met haar werknemers ter zake van het gebruik van de woningen een aanvullende arbeidsovereenkomst aangaat, waarin een bepaling voorkomt als vermeld in het hierna volgende artikel en verhuurder verbindt zich in voorkomende gevallen aan de uitvoering van deze bepaling mede te werken zowel in hare hoedanigheid als verhuurder als in hare hoedanigheid als Burgemeester en Wethouders van de gemeente Landsmeer;"
dat uit de gang van zaken bij de totstandkoming van de overeenkomst en uit de inhoud van de overeenkomst duidelijk en ondubbelzinnig blijkt dat Landsmeer en het college van Burgemeester en Wethouders als haar orgaan, teneinde in het tekort aan woonruimte te voorzien, bij hun beleid op het gebied van de woonruimteverdeling bepaalde verplichtingen, als in voormelde artikelen omschreven, jegens N.D.S.M. op zich hebben genomen en hun vrijheid van handelen in die gevallen bij hun woningbeleid hebben beperkt;
dat uit het vorenstaande voortvloeit dat Landsmeer en Burgemeester en Wethouders zich niet op de enkele grond, dat men niet weet, hoe Kenter anders onder te brengen, met een beroep op hun taak op woninggebied eenzijdig aan hun verplichtingen jegens N.D.S.M. uit de overeenkomst kunnen onttrekken;
dat Landsmeer — blijkbaar teneinde een voorziening als gevraagd, die niet nodig zou zijn, indien de last zou worden ingetrokken, te voorkomen — de kans in uitzicht stelt dat Kenter met zijn gezin de woning Stentorstraat 21 zal betrekken, waarvoor aan Kenter de in artikel 1 der Woonruimtewet vermelde vergunning is verleend;
dat dit aanbod voorshands geen waarde heeft, daar ter terechtzitting is gebleken dat de huurster van dit perceel niet bereid is het aan Kenter onder te verhuren;
dat ter terechtzitting niet is gesteld noch is gebleken dat een meer dan normaal verloop van personeel bij N.D.S.M. plaats vindt;
dat de gedragslijn die van de zijde van Landsmeer jegens N.D.S.M. wordt gevolgd op zich zelf de toets van behoorlijk bestuur niet kan doorstaan, zijnde Ons van bijzondere omstandigheden welke haar zouden kunnen rechtvaardigen, niets gebleken;
dat Wij op grond van het vorenstaande de gevraagde voorziening zullen verlenen;"
dat de Gemeente tegen dit vonnis hoger beroep heeft ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam;
Overwegende dat het Hof bij het bestreden arrest het vonnis heeft vernietigd en de vordering van N.D.S.M. heeft afgewezen, na te hebben overwogen:
‘’1. dat de door Landsmeer naar voren gebrachte grief, zakelijk weergegeven, luidt:
De President heeft ten onrechte Landsmeer verboden uitvoering te geven aan de vordering van de onderhavige woning ten behoeve van Kenter, daar: