ECLI:NL:HR:1962:20

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 maart 1962
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
9512
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beding van interessen over interessen in het faillissement van [A]

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 maart 1962 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de naamloze vennootschap Bouwkas "Uw Eigen Huis" N.V. en [A], die in zijn hoedanigheid als curator in het faillissement van [A] optrad. De zaak betreft de vraag of Bouwkas recht had op samengestelde interest over de hoofdsom van een lening, en of boetes verschuldigd waren gedurende het faillissement van [A]. De Hoge Raad oordeelde dat de boete, die was vastgesteld op een half procent per maand bij wanbetaling, niet verschuldigd was gedurende het faillissement, omdat de schuldenaar zich in dat geval niet kan beroepen op wanbetaling. De Hoge Raad vernietigde de eerdere arresten van het Hof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad concludeerde dat de verplichtingen van [A] moesten worden vastgesteld zonder dat de hoofdsom met jaarlijks verschenen rente mocht worden verhoogd, en dat de boeten niet verschuldigd waren gedurende het faillissement. De uitspraak benadrukt de grenzen van het verbod op anatocisme en de toepassing van artikel 1287 van het Burgerlijk Wetboek, dat onder bepaalde voorwaarden het bedingen van interest over interest toelaat.

Uitspraak

JP
9 Maart 1962
DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN,
in de zaak (no.9512) van
de naamloze vennootschap Bouwkas "Uw Eigen Huis" N.V., gevestigd en kantoorhoudende te 's-Gravenhage, eiseres tot cassatie van twee arresten van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, op 27 Maart 1958 en 18 Mei 1961 tussen partijen gewezen, vertegenwoordigd door Mr.C. R.C. Wijckerheld Bisdom, advocaat bij den Hogen Raad,
tegen
Mr. J.W. van Gelder, wonende te [woonplaats], in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
[A], wonende te [woonplaats] , verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. Ilse Boon, mede advocaat bij den Hogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord den Procureur-Generaal in zijn conclusie daartoe strekkende dat eiseres tot cassatie niet ontvankelijk worde verklaard in haar beroep voor wat de middelen I en II betreft, en op grond van middel III het arrest van 18 Mei 1961 worde vernietigd en de zaak worde verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde haar met inachtneming van het door den Hogen Raad te wijzen arrest op het bestaande hoger beroep verder te behandelen en te beslissen onder reserve van kosten tot aan de einduitspraak;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit de bestreden arresten, voor zoveel in cassatie van belang, blijkt:
dat verweerder in cassatie - [A] - van eiseres tot cassatie - Bouwkas - in November 1946 en Maart 1947 heeft ontvangen drie renteloze geldleningen onder hypothecair verband op enige panden; dat [A] met de verplichte periodieke aflossingen op deze leningen in gebreke is gebleven en hij op 30 Juni 1949 in staat van faillissement is verklaard, welk faillissement op 28 Februari 1954 is geeindigd zonder dat de panden waren verkocht of de hypotheken waren afgelost; dat [A] echter in Juli 1954 de panden van de hand heeft gedaan en uit de opbrengst een bedrag van f. 34.000, -- in handen van Bouwkas is gebleven, nadat gebleken was dat partijen over de uiteindelijke afrekening met elkander van mening verschilden;
dat daarop [A] voor de Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage van Bouwkas een bedrag van f. 7036,30 en medewerking tot royement van een in de dagvaarding vermelde tweede hypotheek heeft geeist, en vervolgens Bouwkas in reconventie van [A] een bedrag van f. 10.657,03 heeft gevorderd;
dat partijen blijkens haar stellingen onder meer van mening verschilden over de betekenis van artikel 5 van de ten deze toepasselijke "Bedingen van geldlening", luidende:
"Bij wanbetaling van de verplichte maandelijksche aflossing, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk, zal door den schuldenaar verschuldigd zijn een boete van een half percent per maand, met een minimum van f. 1, -- voor iederen maandelijkschen termijn, welke niet op den zesden der maand is binnengekomen. Over de hoofdsom of het onafgeloste gedeelte daarvan zal door den schuldenaar aan de Bouwkas verschuldigd zijn een rente van vier percent per jaar, gerekend van den dag af, dat deze opeischbaar is geworden en de Bouwkas daarvan aan den schuldenaar bij aangetekend schrijven heeft kennis gegeven.
"De hoofdsom wordt geacht met dit bedrag te zijn verhoogd";
dat [A] , die op 6 Januari 1949 in gebreke was gebleven de door hem verschuldigde maandelijkse aflossingen te voldoen, zich bij conclusie van eis op het standpunt heeft gesteld, dat Bouwkas ten onrechte van den datum van het faillissement (30 Juni 1949) af naast de rente van 4% 's jaars ook een boete van
% per maand in rekening heeft gebracht, dat Bouwkas ten onrechte de rente op samengestelde interest heeft berekend, en dat Bouwkas ten onrechte twee inmiddels door of namens [A] betaalde bedragen groot f. 8.000, -- en f. 2.900, -- niet in mindering heeft gebracht;
dat bij conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie Bouwkas haar, door [A] bestreden, wijze van berekening van het door hem verschuldigde heeft verdedigd, met name wat betreft de rechtmatigheid van het in rekening brengen door haar van interest op interest en het in rekening brengen van renten en boeten naast elkander gedurende de gehele periode waarin [A] in gebreke was geweest (van Februari 1949 tot Juli 1954), mitsdien ook tijdens het faillissement van [A] , terwijl Bouwkas, die had ontkend dat de door [A] bedoelde f. 8.000, -- in mindering op het door hem verschuldigde strekte, met betrekking tot de door [A] gestelde afbetaling groot f. 2.900, -- onder nr. 31 van deze conclusie heeft aangevoerd:
"dat de mededeling van [A] , als zou door Bouwkas niet de betaalde f. 2.900, -- in mindering op de hypothecaire vorderingen zijn gebracht, onjuist is, daar Bouwkas deze betaling niet alleen in aanmerking
heeft genomen (zie nr. 29), doch zelfs aan [A] een restitutie voor boeten, renten en risicopremies heeft verleend van totaal f. 719,75 (zie nr. 29 onder "af"), terwijl de door [A] verrichte betaling van f. 2.900, -- , overeenkomstig de destijds tussen [A] en Bouwkas gemaakte afspraak, eerst bij de afrekening in aanmerking zou worden genomen, weshalve Bouwkas niet tot restitutie van boeten, renten en risicopremies verplicht kon zijn, doch dit onverplicht wel heeft gedaan";
dat in dezelfde conclusie Bouwkas in de door haar onder het genoemde nr. 29 opgenomen berekening heeft opgenomen als aftrekpost per 6 Juni 1954: "de door U in 1952 en 1953 betaalde bedragen, tezamen f. 2.900, -- belopende, vermeerderd met boeten, renten en risicopremies" ten bedrage van f. 3.619,75 zijnde f. 719,75 meer dan bovenvermeld bedrag van f. 2.900, --;
dat na verder debat tussen partijen de Rechtbank bij vonnis van 6 Juni 1956 in conventie aan [A] zijn vordering heeft ontzegd onder meer uit overweging dat blijkens artikel 5 van de "Bedingen van geldlening" in geval van wanbetaling zowel boete als rente verschuldigd is en hierin geen verandering kan komen door het feit dat [A] enigen tijd in staat van faillisement heeft verkeerd, en dat [A] dientengevolge in ieder geval meer aan Bouwkas schuldig is dan de door hem geeiste som, terwijl de Rechtbank in reconventie [A] heeft toegelaten tot het bewijs dat de betaling van de f. 8.000, -- strekte ter gedeeltelijke aflossing van zijn schuld aan Bouwkas, zulks na met betrekking tot de overige door Bouwkas in haar berekening opgenomen punten te hebben overwogen:
"dat het door de Bouwkas gevorderde bedrag zoals bij repliek in reconventie nader is gespecificeerd berekend is als saldo van de volgende posten:
1.
Schuld per 6 October 1949 142,73) Volgens [A] bedroeg zijn schuld op deze datum nog een iets hoger bedrag, zodat tegen dit door de Bouwkas gestelde bedrag geen bezwaar wordt gemaakt
f. 32.189,688.276,78
2.
risicopremies na 6 October 1949
f. 1.926,498
3.
boeten na 6 October 1949
Deze bedragen zijn verschuldigd op grond van het hierboven in conventie overwogene;
f. 6.675, --
4.
Interest na 6 October 1949
f. 7.342,88
[A] meent, dat terzake slechts f. 6.219, 25 kan worden berekend, omdat volgens hem geen samengestelde interest verschuldigd is. In artikel 5 van de reeds in conventie genoemde "Bedingen van geldlening" staat evenwel dat de hoofdsom met dit bedrag (zijnde dit blijkens de vorige alinea het bedrag der rente), geacht wordt te zijn verhoogd. Deze verhoogde hoofdsom brengt uiteraard rente op, hetgeen dus betekent, dat krachtens deze bijzondere overeenkomst ook de vervallen interest wederom interessen opbrengt, zodat de mening van [A] moet worden verworpen en het bedrag van f. 7.342,88, dat overigens niet is betwist, door hem verschuldigd is;
5. Verschotten van de Bouwkas f. 142,73
Deze post is door [A] niet betwist;
"Op deze genoemde posten (f. 32.189,68, f. 1.926,49, f. 6.675, -- , f. 7.342,88 en f. 142,73) tezamen f.48.276,78 brengt de Bouwkas in mindering f. 2.900, -- , f. 719,75 en f. 34.000, -- derhalve tezamen f. 37.619.75, zodat resteert f. 10.657,03; ";
dat [A] van deze uitspraak, zowel in conventie als in reconventie, in hoger beroep is gekomen en het Hof bij zijn eerste arrest van 27 Maart 1958 de bezwaren van [A] tegen het vonnis aldus heeft omschreven, dat hij zich gegriefd acht: I door de beslissing dat hij naast rente ook boete verschuldigd is; II door de beslissing dat Bouwkas hem samengestelde interessen in rekening mocht brengen; III doordat de Rechtbank hem in reconventie getuigenbewijs heeft opgedragen omtrent de door hem gestelde afbetaling van f. 8.000, --;
dat het Hof, na allereerst te hebben verworpen het betoog van [A] , dat in het algemeen na het opeisbaar worden van de hoofdsom tengevolge van een ingebreke blijven door den schuldenaar met de betaling van de bedongen maandelijkse aflossing de schuldeiser slechts een rente van 4% per jaar en niet daarnevens de in artikel 5 op "wanbetaling" gestelde boeten zou mogen vorderen, vervolgens heeft overwogen
9. " dat tussen partijen vaststaat, dat [A] op 6 Januari 1949 in gebreke is gebleven de door hem verschuldigde maandelijkse aflossingen te voldoen, dat op 30 Juni 1949 het faillissement van [A] is uitgesproken, dat Bouwkas bij brief van 27 September 1949 aan de curator in dat faillissement heeft geschreven, dat zij met ingang van 6 October 1949 ver overeenkomstig artikel 5 der bedingen 4% rente in rekening brengt en dat na het eindigen van het faillissement - over welks einddatum partijen zich echter niet hebben uitgelaten - de hypotheken onder voorbehoud van definitieve afrekening op 27 Juli 1954 zijn afgelost;
10. " dat [A] bij de sub I genoemde grief er nog bezwaar tegen maakt, dat Bouwkas het totaal van de ingevolge de eerste zin van artikel 5 verschuldigde boeten berekent door die boeten met ingang van 6 Februari 1949 verschuldigd te achten op de 6e van iedere maand tot en met 6 Juli 1954, mitsdien ook gedurende het faillissement, met welke berekening det Rechtbank zich heeft verenigd;
11. " dat dit bezwaar gegrond is;
"dat toch de ingevolge artikel 5 wegens wanbetaling van een maandelijkse aflossing verschuldigde boete is gesteld op de enkele vertraging van de verplichte betaling en de strekking heeft een prikkel tot nakoming te vormen voor de schuldenaar, die te echter tengevolge van het op zijn gehele vermogen rustende faillissementsbeslag feitelijk en rechtens in de onmogelijkheid komt te verkeren zijn betalingsverplichtingen na te komen, zodat gedurende het faillissement van wanbetaling door de schuldenaar of van een uit dien hoofde door hem verschuldigde boete geen sprake kan zijn;
"dat [A] de boeten derhalve slechts verschuldigd is over de tijd vóór en na het faillissement;
12. " voorts, dat tussen partijen vaststaat dat artikel 5, eerste alinea, tweede zin, alleen betrekking heeft op rente over de hoofdsommen en dat de tweede alinea van dat artikel bepaalt, dat de hoofdsom wordt geacht met dit rentebedrag te zijn verhoogd;
"dat deze laatste bepaling rente op rente stapelt en [A] zich hiertegen beroept op het verbod van anatocisme;
13. " hieromtrent, dat anatocisme hier te lande van oudsher verboden was, maar dat dit verbod is doorbroken door artikel 1287 van het Burgerlijk Wetboek, dat in beperkte mate anatocisme toelaat en dat, juist omdat het op een vroeger bestaan hebbend algemeen verbod terugkomt, niet buiten zijn grenzen mag worden uitgebreid;
"dat dit artikel slecht de mogelijkheid opent over vervallen interessen, welke ten minste over een geheel jaar verschuldigd zijn, wederom interessen te bedingen, dus achteraf over interessen die in het verleden verschuldigd zijn geworden, doch dat dit artikel geen gelegenheid opent over nog te verschijnen interessen vooraf zulk een regeling te maken;
14. " dat uit een en ander volgt, dat de grieven I en II gegrond zijn, en dat bij de afrekening tussen partijen - afgezien van de posten, welke door de Rechtbank als vaststaande zijn aangemerkt en waartegen in hoger beroep geen bezwaren zijn aangevoerd - moet worden uitgegaan van de verplichting van [A] om over het tijdvak 6 October 1949 tot 27 Juli 1954 4% rente te vergoeden over de door hem verschuldigde hoofdsommen, zonder dat deze hoofdsommen met jaarlijks verschenen rente mogen worden verhoogd - zijnde deze rente door [A] becijferd op het door Bouwkas niet weersproken bedrag van f. 6.219,25 - alsmede van de verplichting van [A] tot betaling van boeten als bedoeld in de eerste zin van artikel 5, welke boeten voor het eerst verschuldigd waren op 6 Februari 1949 en voor het laatst op 6 Juli 1954, doch met dien verstande, dat zij niet verschuldigd waren gedurende het faillissement; dat het Hof ter becijfering van het totaal bedrag der aldus verschuldigde boeten nadere inlichtingen behoeft, welke partijen zullen kunnen verstrekken bij na te melden comparitie; dat de vraag, of de gegrondheid der grieven I en II tot vernietiging van het beroepen vonnis in conventie moet leiden, eerst in een later stadium van dit geding kan worden beslist;";
dat vervolgens het Hof, na nog met betrekking tot grief III te hebben overwogen dat [A] , behoudens door Bouwkas te leveren tegenbewijs, heeft bewezen dat de f. 8.000, -- zijn betaald in mindering op zijn schuld, het vonnis van de Rechtbank heeft vernietigd, voor zover in reconventie gewezen, en zo in conventie als in reconventie Bouwkas tot het voormelde tegenbewijs heeft toegelaten zomede een verschijning van partijen heeft gelast, onder aanhouding van alle verdere uitspraak;
dat bij eindarrest van 18 Mei 1961 het Hof Bouwkas in het vorenbedoelde tegenbewijs niet geslaagd heeft geacht, waaruit het Hof heeft geconcludeerd dat in de afrekening ten gunste van [A] moet komen het op 31 Mei 1952 betaalde bedrag van f. 8.000, -- vermeerderd met de rente over deze som over het tijdvak van 31 Mei 1952 tot 27 Juli 1954, zijnde f. 690,70;
dat het Hof vervolgens heeft overwogen:
"dat met inachtneming van hetgeen reeds bij het interlocutoir arrest is vastgesteld, van de door partijen verstrekte gegevens en van de correcties, die daarin als bovenoverwogen zijn aangebracht, de staat van afrekening als volgt behoort te luiden:
Ten laste van [A] :
Schuld per 6 October 1949
f. 32. 189,68
Risico premie
f. 1.926,49
Rente van 6 October 1949 tot 27 Juli 1954
f. 6.219,25
Verschotten
f. 142,73
Boete vóór faillissement 6 Januari tot en met 6 September 1949
f. 45, --
Boete na faillissement 6 Maart tot en met 6 Juli 1954
f. 960, --
Totaal
f. 41.483, 15
Ten gunste van [A] :
Betalngen
f. 2.900, --
Betalingen
f. 34.000, --
Restitutie boete enz.
f. 719,75
(alle drie de posten van conclusie van antwoord in conventie)
Betaling met rente
f. 8.690,70
Totaal
f. 46.310,45
Weshalve blijft ten gunste van [A] f. 4.827,30;";
dat op grond van een en ander het Hof, rechtdoende, in conventie het vonnis van de Rechtbank heeft vernietigd en Bouwkas heeft veroordeeld om aan [A] de som van f. 4.827,30 te betalen, zomede om, op straffe van een dwangsom, mede te werken aan het royement van de in de inleidende dagvaarding bedoelde hypotheek, en in reconventie aan Bouwkas haar vordering heeft ontzegd; Overwegende dat Bouwkas de beide arresten van het Hof bestrijdt met de volgende middelen van cassatie:
"I. Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 175 van de Grondwet, 20 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, 1272, 1279, 1280, 1281, 1340, 344, 1374, 1375 van het Burgerlijk Wetboek, 20, 23, 195 van de Faillissementswet, 48, 59 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, doordien het Hof op het bezwaar van [A] , dat Bouwkas de ingevolge de eerste zin van artikel 5 van de "bedingen van geldlening" verschuldigde boete heeft berekend door die boete verschuldigd te achten ook gedurende het faillissement van [A] in het interlocutoire arrest heeft overwogen gelijk weergegeven in rechtsoverweging 11, en mede op deze grond de vordering van [A] in conventie bij het eindarrest heeft toegewezen in voege als in dit arrest vermeld, een en ander ten onrechte en in strijd met de aangehaalde wetsartikelen, omdat het faillissement van een schuldenaar zijn gehele vermogen omvat ten tijde van de faillietverklaring, alsmede hetgeen hij gedurende het faillissement verwerft, doch deze omstandigheid niet wegneemt, dat de schuldenaar, die een opeisbare schuld onbetaald laat, zich te dien aanzien ook gedurende het faillissement aan wanbetaling, immers aan niet nakoming van zijn contractuele verplichtingen schuldig maakt, en hij zich op zijn eigen faillissement niet als op overmacht kan beroepen, en omdat ook tijdens het faillissement vertraging van de verplichte betaling plaatsvindt, zodat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat van wanbetaling tijdens het faillissement geen sprake kan zijn en evenmin van een uit dien hoofde verschuldigde boete, zijnde 's Hofs overwegingen ten deze althans onduidelijk en tegenstrijdig, zodat deze niet een omkleding met redenen vormen als door de wet geeist.
II. Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 175 van de Grondwet, 20 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, 1287, 1288, 1374, 1375, 1791, 1793, 1802, 1804 van het Burgerlijk Wetboek, 48, 59 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, doordien het Hof, naar aanleiding van de stelling van Bouwkas dat krachtens artikel 5 tweede alinea van de tussen partijen geldende "bedingen van geldlening" de hoofdsom van het door [A] - de gefailleerde in wiens faillissement nu verweerder in cassatie curator is - opeisbaar verschuldigde jaarlijks werd verhoogd met de verschuldigde rente naar 4% 's jaars, in het interlocutoire arrest heeft overwogen gelijk weergegeven in rechtsoverwegingen 12 (slot) en 13, en dat mitsdien de door [A] opgeworpen grief II gegrond is, en dat bij de afrekening tussen partijen moet worden uitgegaan van de verplichting van [A] om over het tijdvak 6 October 1949 tot 27 Juli 1954 4% rente te vergoeden over de door hem verschuldigde hoofdsommen, zonder dat deze hoofdsommen met jaarlijks verschenen rente mogen worden verhoogd, en in het eindarrest op grond, mede, van deze overwegingen de vordering van [A] in conventie heeft toegewezen tot een bedrag van f. 4.827,30 in hoofdsom, een en ander ten onrechte, en in strijd met de aangehaalde wetsartikelen, omdat naar tekst en strekking van artikel 1287 van het Burgerlijk Wetboek toelaatbaar is bij voorbaat te bedingen dat interessen, die in de toekomst zullen vervallen wederom interessen zullen opbrengen - mits de interessen telkens tenminste voor een geheel jaar verschuldigd zijn, en een beperkte uitlegging van dit artikel, als door het Hof voorgestaan, te minder aanvaardbaar is, aangezien deze zou ingaan tegen de behoeften en gewoonten van de huidige maatschappij.
III. Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 175 van de Grondwet, 20 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, 1374, 1375, 1417, 1461, 1462, 1463, 1465, 1902 van het Burgerlijk Wetboek, 48, 59 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, doordien het Hof, in het eindarrest, bij het vaststellen van de "staat van afrekening" tussen partijen ten gunste van [A] heeft opgenomen een post van f. 719,75 wegens "restitutie boete enz.", met geen andere motivering, dan dat deze post zou behoren tot "alle drie de posten van conclusie van antwoord in conventie", - terwijl omtrent deze post in de conclusie van antwoord in conventie, alinea 31, was gesteld, dat zij werd gevormd door boete, rente en risicopremie, waarvoor [A] door Bouwkas, zij het haars inziens onverplicht, werd gecrediteerd in verband met een door hem gedane betaling van f. 2.900, -- , en mede op die grond de vordering van [A] in conventie heeft toegewezen als nader in het arrest vermeld, een en ander ten onrechte, en in strijd met de aangehaalde wetsartikelen, aangezien nu, naar 's Hofs oordeel, aan Bouwkas geen boete over de duur van het faillissement, en geen rente op rente toekwam, en nu dus in de schuld van [A] , zoals het Hof die in het eindarrest becijferde, geen bedragen terzake waren opgenomen, er van enige creditering of restitutie ten gunste van [A] , voor zover op deze boete en rente betrekking hebbende, geen sprake kan zijn, daar anders creditering of restitutie zou geschieden van bedragen, die [A] ingevolge 's Hofs uitspraak niet had betaald of verschuldigd was, noch in de toekomst zou behoeven te betalen of verschuldigd worden, en het Hof althans had moeten onderzoeken in hoeverre het bedrag van f. 719, 75 betrekking had op boete en/of rente, die ingevolge 's Hofs uitspraak niet door [A] verschuldigd waren, al hetgeen te duidelijker is, nu [A] bij inleidende dagvaarding van deze post van f. 719,75 geen gewag heeft gemaakt, hetgeen paste in zijn systeem waarin hij geen boete of risicopremie verschuldigd meende test zijn, en waarin hij de betaling van het bedrag van f. 2.900, -- stelde op 27 Juli 1954, zijnde 's Hofs beslissing ten deze in elk geval onduidelijk en tegenstrijdig, en mitsdien niet in de zin der wet met redenen omkleed."; Overwegende dat in de door het eerste middel bestreden overweging het Hof artikel 5 van de "Bedingen van geldlening" aldus heeft uitgelegd, dat de daarin wegens "wanbetaling" van een maandelijkse aflossing verschuldigde boete niet is gesteld op de niet-nakoming van de betalingsverplichting van den schuldenaar die een gevolg is van het op zijn gehele vermogen rustende faillissementsbeslag; dat tegen deze feitelijke, en dus in cassatie onaantastbare, beslissing het middel vruchteloos wordt voorgesteld;
Overwegende met betrekking tot het tweede middel:
dat luidens zijn bewoordingen artikel 1287 van het Burgerlijk Wetboek - waarmede de Nederlandse wetgever het in het oudere recht bestaande verbod van "anatocisme" heeft terzijde gesteld - aan de mogelijkheid om interessen over interessen te bedingen geen andere beperking stelt dan dat de overeenkomst lope over interessen die ten minste voor een geheel jaar verschuldigd zijn;
dat geen aanwijzingen bestaan, dat de wetgever heeft bedoeld aan de genoemde mogelijkheid een verdergaande beperking aan te leggen, hierin bestaande dat - zoals het Hof heeft aangenomen - de overeenkomst slechts achteraf, namelijk alleen over interessen die in het verleden verschuldigd zijn geworden, zoude kunnen worden aangegaan, en met name de aanhef van artikel 1287, inhoudende dat de interessen "vervallen" moeten zijn om wederom interessen te kunnen opbrengen, op zodanige bedoeling niet wijst;
dat mitsdien zulk een verder gaande beperking van het beginsel van de contractsvrijheid van partijen in de regeling van artikel 1287 niet ligt besloten, zodat het middel doel treft;
Overwegende aangaande het derde middel:
dat in zijn eindarrest het Hof den in den "staat van afrekening" ten gunste van [A] opgenomen post "restitutie boete enz. f. 719,75" heeft gemotiveerd uitsluitend met een verwijzing naar de door Bouwkas in eersten aanleg genomen conclusie van antwoord in conventie, waarin Bouwkas onder nr. 29 dat bedrag ten gunste van [A] in aftrek had gebracht wegens de "boeten, renten en risicopremies". die zij hem had berekend over het tijdvak verlopen sinds de betaling door hem - in 1952 en 1953 - van de, tezamen f. 2.900, --
belopende, bedragen tot op den datum - 6 Juni 1954 - waarop zij op de afrekening de afbetaling van de f. 2.900, -- in aanmerking heeft genomen;
dat Bouwkas den aftrek van die f. 719,75 heeft toegepast, uitgaande van het door haar in dezelfde conclusie van antwoord ingenomen standpunt, dat zij gerechtigd was aan [A] zowel gedurende zijn faillissement als daarbuiten de in artikel 5 van de "Bedingen van geldlening" bedoelde boeten en renten op renten naast elkander in rekening te brengen;
dat de Rechtbank, dit standpunt van Bouwkas onderschrijvende, den door Bouwkas genoemden post van f. 719,75 als aftrekpost ten gunste van [A] heeft gehandhaafd;
dat in zijn interlocutoir arrest het Hof de tegen de beslissing der Rechtbank aangaande de berekening van rente op rente gerichte tweede grief van [A] gegrond heeft bevonden, en zijn eerste grief, inhoudende dat Bouwkas niet gerechtigd was nevens renten ook boeten in rekening te brengen, gedeeltelijk gegrond, namelijk voor zolang de periode van zijn faillissement betreft;
dat het Hof in hetzelfde arrest vervolgens heeft overwogen dat uit een en ander volgt, dat bij de afrekening tussen partijen moet worden uitgegaan van de aldus gewijzigd vastgestelde verplichtingen van [A] , zonder dat zulks naar 's Hofs oordeel blijkbaar wijziging zoude brengen in "de posten welke door de Rechtbank als vaststaande zijn aangemerkt en waartegen in hoger beroep geen bezwaren zijn aangevoerd";
dat blijkens het eindarrest het Hof onder die posten ook den, ongewijzigd uit de conclusie van antwoord en het vonnis van de Rechtbank in den "staat van afrekening" overgenomen, aftrekpost van f. 719,75 begrepen heeft geacht;
dat mitsdien terecht het middel het verwijt inhoudt dat 's Hofs beslissing te dezen, als onduidelijk en tegenstrijdig, niet in den zin der wet met redenen is omkleed;
dat, nu op dit punt een nader onderzoek noodzakelijk is, na vernietiging verwijzing zal moeten volgen;
Overwegende dat partijen over en weer ten dele in het ongelijk zijn gesteld en de Hoge Raad termen vindt de kosten op het cassatieberoep gevallen te compenseren als hieronder aangegeven;
Vernietigt de bestreden arresten;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ten einde haar op het bestaande hoger beroep opnieuw te behandelen;
Compenseert de kosten op het beroep in cassatie gevallen in dier voege dat iedere partij haar eigen kosten drage.
Gedaan bij de Heren Mrs. Smits, President, de Jong, Wiarda, Houwing en Hulsmann, Raden en uitgesproken door den President voornoemd ter openbare terechtzitting van den negenden Maart 1900 twee en zestig, in tegenwoordigheid van den Advocaat-Generaal van Oosten.