Weshalve blijft ten gunste van [A] f. 4.827,30;";
dat op grond van een en ander het Hof, rechtdoende, in conventie het vonnis van de Rechtbank heeft vernietigd en Bouwkas heeft veroordeeld om aan [A] de som van f. 4.827,30 te betalen, zomede om, op straffe van een dwangsom, mede te werken aan het royement van de in de inleidende dagvaarding bedoelde hypotheek, en in reconventie aan Bouwkas haar vordering heeft ontzegd; Overwegende dat Bouwkas de beide arresten van het Hof bestrijdt met de volgende middelen van cassatie:
"I. Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 175 van de Grondwet, 20 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, 1272, 1279, 1280, 1281, 1340, 344, 1374, 1375 van het Burgerlijk Wetboek, 20, 23, 195 van de Faillissementswet, 48, 59 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, doordien het Hof op het bezwaar van [A] , dat Bouwkas de ingevolge de eerste zin van artikel 5 van de "bedingen van geldlening" verschuldigde boete heeft berekend door die boete verschuldigd te achten ook gedurende het faillissement van [A] in het interlocutoire arrest heeft overwogen gelijk weergegeven in rechtsoverweging 11, en mede op deze grond de vordering van [A] in conventie bij het eindarrest heeft toegewezen in voege als in dit arrest vermeld, een en ander ten onrechte en in strijd met de aangehaalde wetsartikelen, omdat het faillissement van een schuldenaar zijn gehele vermogen omvat ten tijde van de faillietverklaring, alsmede hetgeen hij gedurende het faillissement verwerft, doch deze omstandigheid niet wegneemt, dat de schuldenaar, die een opeisbare schuld onbetaald laat, zich te dien aanzien ook gedurende het faillissement aan wanbetaling, immers aan niet nakoming van zijn contractuele verplichtingen schuldig maakt, en hij zich op zijn eigen faillissement niet als op overmacht kan beroepen, en omdat ook tijdens het faillissement vertraging van de verplichte betaling plaatsvindt, zodat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat van wanbetaling tijdens het faillissement geen sprake kan zijn en evenmin van een uit dien hoofde verschuldigde boete, zijnde 's Hofs overwegingen ten deze althans onduidelijk en tegenstrijdig, zodat deze niet een omkleding met redenen vormen als door de wet geeist.
II. Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 175 van de Grondwet, 20 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, 1287, 1288, 1374, 1375, 1791, 1793, 1802, 1804 van het Burgerlijk Wetboek, 48, 59 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, doordien het Hof, naar aanleiding van de stelling van Bouwkas dat krachtens artikel 5 tweede alinea van de tussen partijen geldende "bedingen van geldlening" de hoofdsom van het door [A] - de gefailleerde in wiens faillissement nu verweerder in cassatie curator is - opeisbaar verschuldigde jaarlijks werd verhoogd met de verschuldigde rente naar 4% 's jaars, in het interlocutoire arrest heeft overwogen gelijk weergegeven in rechtsoverwegingen 12 (slot) en 13, en dat mitsdien de door [A] opgeworpen grief II gegrond is, en dat bij de afrekening tussen partijen moet worden uitgegaan van de verplichting van [A] om over het tijdvak 6 October 1949 tot 27 Juli 1954 4% rente te vergoeden over de door hem verschuldigde hoofdsommen, zonder dat deze hoofdsommen met jaarlijks verschenen rente mogen worden verhoogd, en in het eindarrest op grond, mede, van deze overwegingen de vordering van [A] in conventie heeft toegewezen tot een bedrag van f. 4.827,30 in hoofdsom, een en ander ten onrechte, en in strijd met de aangehaalde wetsartikelen, omdat naar tekst en strekking van artikel 1287 van het Burgerlijk Wetboek toelaatbaar is bij voorbaat te bedingen dat interessen, die in de toekomst zullen vervallen wederom interessen zullen opbrengen - mits de interessen telkens tenminste voor een geheel jaar verschuldigd zijn, en een beperkte uitlegging van dit artikel, als door het Hof voorgestaan, te minder aanvaardbaar is, aangezien deze zou ingaan tegen de behoeften en gewoonten van de huidige maatschappij.
III. Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 175 van de Grondwet, 20 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, 1374, 1375, 1417, 1461, 1462, 1463, 1465, 1902 van het Burgerlijk Wetboek, 48, 59 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, doordien het Hof, in het eindarrest, bij het vaststellen van de "staat van afrekening" tussen partijen ten gunste van [A] heeft opgenomen een post van f. 719,75 wegens "restitutie boete enz.", met geen andere motivering, dan dat deze post zou behoren tot "alle drie de posten van conclusie van antwoord in conventie", - terwijl omtrent deze post in de conclusie van antwoord in conventie, alinea 31, was gesteld, dat zij werd gevormd door boete, rente en risicopremie, waarvoor [A] door Bouwkas, zij het haars inziens onverplicht, werd gecrediteerd in verband met een door hem gedane betaling van f. 2.900, -- , en mede op die grond de vordering van [A] in conventie heeft toegewezen als nader in het arrest vermeld, een en ander ten onrechte, en in strijd met de aangehaalde wetsartikelen, aangezien nu, naar 's Hofs oordeel, aan Bouwkas geen boete over de duur van het faillissement, en geen rente op rente toekwam, en nu dus in de schuld van [A] , zoals het Hof die in het eindarrest becijferde, geen bedragen terzake waren opgenomen, er van enige creditering of restitutie ten gunste van [A] , voor zover op deze boete en rente betrekking hebbende, geen sprake kan zijn, daar anders creditering of restitutie zou geschieden van bedragen, die [A] ingevolge 's Hofs uitspraak niet had betaald of verschuldigd was, noch in de toekomst zou behoeven te betalen of verschuldigd worden, en het Hof althans had moeten onderzoeken in hoeverre het bedrag van f. 719, 75 betrekking had op boete en/of rente, die ingevolge 's Hofs uitspraak niet door [A] verschuldigd waren, al hetgeen te duidelijker is, nu [A] bij inleidende dagvaarding van deze post van f. 719,75 geen gewag heeft gemaakt, hetgeen paste in zijn systeem waarin hij geen boete of risicopremie verschuldigd meende test zijn, en waarin hij de betaling van het bedrag van f. 2.900, -- stelde op 27 Juli 1954, zijnde 's Hofs beslissing ten deze in elk geval onduidelijk en tegenstrijdig, en mitsdien niet in de zin der wet met redenen omkleed."; Overwegende dat in de door het eerste middel bestreden overweging het Hof artikel 5 van de "Bedingen van geldlening" aldus heeft uitgelegd, dat de daarin wegens "wanbetaling" van een maandelijkse aflossing verschuldigde boete niet is gesteld op de niet-nakoming van de betalingsverplichting van den schuldenaar die een gevolg is van het op zijn gehele vermogen rustende faillissementsbeslag; dat tegen deze feitelijke, en dus in cassatie onaantastbare, beslissing het middel vruchteloos wordt voorgesteld;
Overwegende met betrekking tot het tweede middel:
dat luidens zijn bewoordingen artikel 1287 van het Burgerlijk Wetboek - waarmede de Nederlandse wetgever het in het oudere recht bestaande verbod van "anatocisme" heeft terzijde gesteld - aan de mogelijkheid om interessen over interessen te bedingen geen andere beperking stelt dan dat de overeenkomst lope over interessen die ten minste voor een geheel jaar verschuldigd zijn;
dat geen aanwijzingen bestaan, dat de wetgever heeft bedoeld aan de genoemde mogelijkheid een verdergaande beperking aan te leggen, hierin bestaande dat - zoals het Hof heeft aangenomen - de overeenkomst slechts achteraf, namelijk alleen over interessen die in het verleden verschuldigd zijn geworden, zoude kunnen worden aangegaan, en met name de aanhef van artikel 1287, inhoudende dat de interessen "vervallen" moeten zijn om wederom interessen te kunnen opbrengen, op zodanige bedoeling niet wijst;
dat mitsdien zulk een verder gaande beperking van het beginsel van de contractsvrijheid van partijen in de regeling van artikel 1287 niet ligt besloten, zodat het middel doel treft;
Overwegende aangaande het derde middel:
dat in zijn eindarrest het Hof den in den "staat van afrekening" ten gunste van [A] opgenomen post "restitutie boete enz. f. 719,75" heeft gemotiveerd uitsluitend met een verwijzing naar de door Bouwkas in eersten aanleg genomen conclusie van antwoord in conventie, waarin Bouwkas onder nr. 29 dat bedrag ten gunste van [A] in aftrek had gebracht wegens de "boeten, renten en risicopremies". die zij hem had berekend over het tijdvak verlopen sinds de betaling door hem - in 1952 en 1953 - van de, tezamen f. 2.900, --
belopende, bedragen tot op den datum - 6 Juni 1954 - waarop zij op de afrekening de afbetaling van de f. 2.900, -- in aanmerking heeft genomen;
dat Bouwkas den aftrek van die f. 719,75 heeft toegepast, uitgaande van het door haar in dezelfde conclusie van antwoord ingenomen standpunt, dat zij gerechtigd was aan [A] zowel gedurende zijn faillissement als daarbuiten de in artikel 5 van de "Bedingen van geldlening" bedoelde boeten en renten op renten naast elkander in rekening te brengen;
dat de Rechtbank, dit standpunt van Bouwkas onderschrijvende, den door Bouwkas genoemden post van f. 719,75 als aftrekpost ten gunste van [A] heeft gehandhaafd;
dat in zijn interlocutoir arrest het Hof de tegen de beslissing der Rechtbank aangaande de berekening van rente op rente gerichte tweede grief van [A] gegrond heeft bevonden, en zijn eerste grief, inhoudende dat Bouwkas niet gerechtigd was nevens renten ook boeten in rekening te brengen, gedeeltelijk gegrond, namelijk voor zolang de periode van zijn faillissement betreft;
dat het Hof in hetzelfde arrest vervolgens heeft overwogen dat uit een en ander volgt, dat bij de afrekening tussen partijen moet worden uitgegaan van de aldus gewijzigd vastgestelde verplichtingen van [A] , zonder dat zulks naar 's Hofs oordeel blijkbaar wijziging zoude brengen in "de posten welke door de Rechtbank als vaststaande zijn aangemerkt en waartegen in hoger beroep geen bezwaren zijn aangevoerd";
dat blijkens het eindarrest het Hof onder die posten ook den, ongewijzigd uit de conclusie van antwoord en het vonnis van de Rechtbank in den "staat van afrekening" overgenomen, aftrekpost van f. 719,75 begrepen heeft geacht;
dat mitsdien terecht het middel het verwijt inhoudt dat 's Hofs beslissing te dezen, als onduidelijk en tegenstrijdig, niet in den zin der wet met redenen is omkleed;
dat, nu op dit punt een nader onderzoek noodzakelijk is, na vernietiging verwijzing zal moeten volgen;
Overwegende dat partijen over en weer ten dele in het ongelijk zijn gesteld en de Hoge Raad termen vindt de kosten op het cassatieberoep gevallen te compenseren als hieronder aangegeven;
Vernietigt de bestreden arresten;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ten einde haar op het bestaande hoger beroep opnieuw te behandelen;
Compenseert de kosten op het beroep in cassatie gevallen in dier voege dat iedere partij haar eigen kosten drage.
Gedaan bij de Heren Mrs. Smits, President, de Jong, Wiarda, Houwing en Hulsmann, Raden en uitgesproken door den President voornoemd ter openbare terechtzitting van den negenden Maart 1900 twee en zestig, in tegenwoordigheid van den Advocaat-Generaal van Oosten.