ECLI:NL:HR:1962:197

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 maart 1962
Publicatiedatum
10 juni 2024
Zaaknummer
61363
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M. Feber
  • Westerouen van Meeteren
  • Loeff
  • Eijssen
  • De Meijere
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersincident en de interpretatie van tegemoetkomend verkeer in het Wegenverkeersreglement

In deze zaak gaat het om een verkeersincident waarbij de bestuurder van een personenauto, de gerequireerde, betrokken was bij een aanrijding op 6 januari 1961 in Enschede. De gerequireerde was op dat moment bezig om links af te slaan van de Lasondersingel naar de Deurningerstraat, terwijl een andere bestuurder, getuige, van de Boddenkampsingel kwam en de Deurningerstraat wilde oversteken. De rechtbank had de gerequireerde vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten, maar het Openbaar Ministerie ging in cassatie tegen deze vrijspraak. De Hoge Raad moest beoordelen of de rechtbank de term 'tegemoetkomend verkeer' correct had geïnterpreteerd volgens de Wegenverkeerswet.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank een onjuiste opvatting had van het begrip 'tegemoetkomend verkeer'. De rechtbank had geconcludeerd dat de getuige niet langer als tegemoetkomend verkeer kon worden aangemerkt, omdat de gerequireerde zijn richtingsverandering bijna had voltooid. De Hoge Raad stelde echter vast dat de getuige pas na de richtingsverandering van de gerequireerde niet langer als zodanig kon worden aangemerkt. Dit leidde tot de conclusie dat de rechtbank niet correct had beraadslaagd en beslist op basis van de telastelegging.

De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de rechtbank en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. Dit arrest benadrukt het belang van een juiste interpretatie van verkeersregels en de verantwoordelijkheden van bestuurders bij het veranderen van rijrichting. De uitspraak heeft implicaties voor de toepassing van de Wegenverkeerswet en de beoordeling van verkeersincidenten in het algemeen.

Uitspraak

27 Maart 1962
Nr.: 61363
Br.
DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN,
Op het beroep van den
Officier van Justitiein het Arrondissement
Almelo, requirant van cassatie tegen een vonnis van deze Rechtbank van 7 November 1961, waarbij, in hoger beroep, met vernietiging van een schriftelijk vonnis van den Kantonrechter te Enschede van 24 Mei 1961,
[requirant], geboren te [geboorteplaats] 20 Juli 1934, van beroep scheepswerktuigkundige, wonende te [woonplaats], werd vrijgesproken van het hem bij dagvaarding in eersten aanleg telastegelegde;
Gehoord het verslag van den Raadsheer Westerouen van Meeteren;
Gezien het gerechtelijk schrijven namens den Procureur-Generaal aan den gerequireerde uitgereikt, ter kennisgeving van den dag voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op het middel van cassatie, door den requirant voorgesteld bij schriftuur, en luidende:
"Schending en althans verkeerde toepassing van de artikelen 350, 351, 352, 358, 359, 422, 423 en 425 van het Wetboek van Strafvordering, en van de artikelen 1, 2, 34 en 38 van de Wegenverkeerswet en de artikelen 28, lid 1, sub b en 124 van het Wegenverkeersreglement, doordat de Rechtbank het begrip "tegemoetkomend verkeer", genoemd in artikel 28 van het Wegenverkeersreglement niet juist heeft geïnterpreteerd en mitsdien niet heeft beraadslaagd en beslist op de grondslag van de telastelegging.";
Gehoord den Advocaat-Generaal s'Jacob, namens Procureur-Generaal, in zijn conclusie, daartoe strekkende dat de Hoge Raad het vonnis, waarvan beroep in cassatie zal vernietigen met verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof van het ressort ter verdere berechting en afdoening op het bestaande hoger beroep;
Overwegende dat bij inleidende dagvaarding aan gerequireerde is telastegelegd:
"dat hij in de gemeente Enschede op of omstreeks 6 het januari 1961 te omstreeks 17.40 uur, als bestuurder met een vierwielig motorrijtuig (personenauto), rijdende in westelijke richting op de voor hem geldende rechterrijbaan van de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Lasondersingel, en wensende naar links van richting te veranderen teneinde de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Deurningerstraat, in te rijden in zuidelijke richting, met zijn motorrijtuig naar links van richting is veranderd en daarbij de doorgang (links) naast zich niet heeft vrijgelaten voor de bestuurder van een vierwielig motorrijtuig (personenauto), die daarmede hem, verdachte, uit tegengestelde richting op de voor deze geldende rechterrijbaan van de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Boddenkampsingel, tegemoet reed en hem, verdachte, toen juist tot op (vrij) korte afstand genaderd was";
dat bij het bestreden vonnis de Rechtbank gerequireerde van dit telastegelegde heeft vrijgesproken, zulks uit overweging:
"dat de Lasondersingel te Enschede bij het kruispunt, gevormd door die Lasondersingel, de Deurningerstraat en de Boddenkampsingel, uit twee rijbanen bestaat en dat die beide rijbanen van elkaar zijn gescheiden door middel van een groenstrook - gazon -; dat ditzelfde het geval is met de ongeveer in het verlengde van de Lasondersingel gelegen Boddenkampsingel; dat die Deurningerstraat op 6 januari 1961 een voorrangsweg was en als zodanige was aangeduid door middel van borden volgens model 9 van de Bijlage bij het Wegenverkeersreglement, alsmede dat op die Boddenkampsingel en die Lasondersingel nabij dat kruispunt van wegen borden waren geplaatst volgens model 11 van die bijlage; dat verdachte op 6 januari 1961 te omstreeks 17.40 uur als bestuurder van een vierwielig motorrijtuig (personenauto) daarmede in westelijke richting over de voor hem geldende rechterrijbaan van die Lasondersingel reed, naar dat kruispunt van wegen, en, bij dat kruispunt gekomen, zijn auto tot stilstand heeft gebracht voor de stopstreep, die aldaar op die rijbaan was aangebracht; dat hij vervolgens zijn auto weer op gang heeft gebracht en op dat kruispunt van wegen links af is geslagen, teneinde zijn weg te vervolgen over die Deurningerstraat, in zuidelijke richting; dat hij zijn richtingsverandering naar links reeds nagenoeg had voltooid, toen hij op dat kruispunt van wegen de baan van - het verkeer Boddenkampsingel-Lasondersingel - in oostelijke richting - ging kruisen; dat de getuige [getuige] als bestuurder van een vierwielig motorrijtuig (personenauto),en komende uit westelijke richting, vanaf de voor hem geldende rechterrijbaan van de Boddenkampsingel - na op die rijbaan voor de aldaar bij dat kruispunt aangebrachte stopstreep te hebben stilgestaan - dat kruispunt van wegen is opgereden, met de bedoeling de Deurningerstraat over te steken en daarna zijn weg te vervolgen over de, gezien in oostelijke richting, rechterrijbaan van de Lasondersingel - en dat kruispunt is gaan oversteken - , toen verdachte zijn richtingsverandering naar links reeds nagenoeg had voltooid en op dat kruispunt van wegen op de Deurningerstraat nagenoeg evenwijdig aan de lengteas van die straat reed, mitsdien op de weg, die aldaar de voorrangsweg was;
Overwegende dat die [getuige] mitsdien met diens motorrijtuig verdachte niet - meer - uit tegengestelde richting tegemoet reed, doch voor verdachte was: verkeer van rechts;
overwegende dat mitsdien niet is bewezen, dat verdachte het feit, hem bij dagvaarding in eerste aanleg telastegelegd, heeft begaan, weshalve hij van dat feit behoort te worden vrijgesproken; ";
Overwegende omtrent de ontvankelijkheid van het beroep, hetwelk tegen een vrijspraak is gericht:
dat te dien einde vooreerst onderzoek behoeft de vraag, of de Rechtbank aan de in de telastelegging voorkomende woorden "uit tegengestelde richting tegemoet reed", welke woorden aldaar kennelijk zijn gebezigd in denzelfden zin als aan het begrip "tegemoetkomend verkeer" toekomt in artikel 28, lid 1 aanhef en sub b van het Wegenverkeersreglement, een betekenis heeft gehecht, welke met een juiste uitlegging van genoemd wettelijk voorschrift niet valt overeen te brengen;
dat dit voorschrift - voorzover te dezen van belang - bepaalt, dat bestuurders van voertuigen, die van richting wensen te veranderen, verplicht zijn den doorgang naast zich vrij te laten voor het tegemoetkomende verkeer;
dat de Rechtbank in de bovenaangehaalde redengeving van haar vrijspraak heeft geoordeeld, dat bij de aldaar vastgestelde feitelijke toedracht [getuige] met diens motorrijtuig gerequireerde niet
- meer - uit tegengestelde richting tegemoet reed, doch voor gerequireerde was: verkeer van rechts, welke gevolgtrekking de Rechtbank deed steunen op de omstandigheid dat gerequireerde zijn richtingsverandering "nagenoeg had voltooid" en op het kruispunt van wegen op de Deurningerstraat "nagenoeg" evenwijdig aan de lengte-as van die straat reed, mitsdien op den weg, die aldaar de voorrangsweg was;
dat dit betoog echter blijk geeft van een onjuiste opvatting van het begrip "tegemoetkomend verkeer" in den zin van artikel 28, lid 1 aanhef en sub b van het Wegenverkeersreglement, daar toch [getuige] eerst dan ten opzichte van gerequireerde niet langer als zodanig kon worden aangemerkt, indien laatstgenoemde
ten vollezijn richtingsverandering had voltooid en daarna over enigen afstand had gereden langs de Deurningerstraat;
dat uit het voorgaande volgt, dat de Rechtbank bij haar beraadslaging en beslissing is uitgegaan van een opvatting omtrent de telastelegging, welke niet als juist kan worden aanvaard en gerequireerde heeft vrijgesproken van iets anders dan het hem telastegelegde;
dat de gegeven vrijspraak dus niet is een zodanige als waarop in artikel 430, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering wordt gedoeld en requirant mitsdien in zijn beroep kan worden ontvangen;
Overwegende ten aanzien van het middel:
dat de gegrondheid daarvan uit het vorenoverwogene voortvloeit;
Vernietigt het bestreden vonnis;
Rechtdoende krachtens artikel 106 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie:
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Gewezen te 's-Gravenhage bij de Heren Mrs. Feber, Vice-President, Westerouen van Meeteren, Loeff, Eijssen en de Meijere, Raden, in bijzijn van den Substituut-Griffier Verstraaten, die dit arrest hebben ondertekend, en door den voornoemden Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den zeven en twintigsten Maart 1900 twee en zestig, in tegenwoordigheid van genoemde Heren, met uitzondering echter van den Raadsheer Loeff, die verhinderd was geworden bij de uitspraak tegenwoordig te zijn en dit arrest te ondertekenen, doch in tegenwoordigheid van den Raadsheer Kazemier en den Advocaat-Generaal s'Jacob.