eisers tot cassatie van een op 13 April 1961 door het Gerechtshof te 's-Gravenhage tussen partijen gewezen arrest, kosteloos procederende krachtens beschikking van den Hogen Raad d.d. 29 September 1961, vertegenwoordigd door Mr. Y.H.M. Nijgh, advocaat bij den Hogen Raad,
t e g e n
[de man], gewoond hebbende te [woonplaats] , thans zonder bekende woon- of verblijfplaats, verweerder in cassatie, niet verschenen;
Gehoord de eisers tot cassatie;
Gehoord den Procureur-Generaal, concluderend tot vernietiging van het arrest waarvan beroep en verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage teneinde haar op het bestaande hoger beroep verder te behandelen en te beslissen met inachtneming van het door den Hogen Raad te wijzen arrest, onder compensatie van kosten;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest blijkt:
dat de eiseres sub 1 en de eisers sub 2 en 3, onderscheidenlijk aan te duiden als de vrouw, de curator en de toeziende curator, den verweerder in cassatie, [de man] , hebben gedaagd voor de Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage en hebben gesteld, dat de vrouw op 7 Februari 1953 met [de man] is gehuwd, dat [de man] overspel heeft gepleegd en dat de vrouw, en de curator en de toeziende curator voor zoveel nodig, gerechtigd zijn op grond daarvan een vordering tot echtscheiding in te stellen, op grond waarvan zij hebben gevorderd, dat de Rechtbank tussen de vrouw en [de man] echtscheiding uit zal spreken;
dat [de man] op de dagvaarding niet is verschenen;
dat de Rechtbank te 's-Gravenhage bij vonnis van 2 Februari 1960 hen niet ontvankelijk heeft verklaard in hun vordering, na te hebben overwogen:
"dat de vrouw — die bij dagvaarding doet stellen dat zij woont te [woonplaats] en verblijft te [plaats] —, naar zij in het inleidend verzoekschrift doet stellen, verblijft in de Psychiatrische Inrichting te [plaats] en blijkens een — ten verzoeke van de Rechtbank overgelegd en zich bij de processtukken bevindend — authentiek afschrift van een vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te [woonplaats] d.d. 3 April 1958 bij dat vonnis onder curatele is gesteld wegens het zich bevinden in een gedurige staat van krankzinnigheid;
dat zij mitsdien niet in haar vordering kan worden ontvangen, nu zij niet bevoegd moet worden geacht tot optreden in rechte;
dat de curator van de vrouw, ten deze optredende in zijn hoedanigheid van curator namens zijn curanda (de vrouw) als eiser in een geding als het onderhavige, waarin echtscheiding wordt gevorderd, besluiten van zódanige aard zou dienen te nemen, dat daaromtrent alléén de vrouw naar haar persoonlijk inzicht en gevoel zou mogen beslissen;
dat zulks evenzeer geldt voor de toeziende curator; dat uit het voren overwogene voortvloeit, dat de curator en de toeziende curator eveneens in hun vordering niet-ontvankelijk moeten worden verklaard;";
dat de vrouw, de curator en de toeziende curator van dit vonnis in hoger beroep zijn gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, doch het Hof bij het bestreden arrest het vonnis heeft bekrachtigd, na te hebben overwogen:
"dat zij zich gegriefd achten omdat de Rechtbank hen niet ontvankelijk heeft verklaard in hun vordering;
dat uit hetgeen zij ter toelichting van deze grief aanvoeren blijkt, dat zij niet bestrijden dat de vrouw naar persoonlijk inzicht en gevoel dient te beslissen omtrent het instellen van een vordering tot echtscheiding tegen haar echtgenoot, doch dat zij het nemen van zodanige beslissing door de vrouw mogelijk en verantwoord achten — ter staving waarvan zij overleggen een desbetreffende, door drie zenuwartsen ondertekende schriftelijke verklaring d.d. 26 Februari 1960 — en op die grond van mening zijn dat het recht om echtscheiding te vorderen door hen gezamenlijk kan worden uitgeoefend, hoewel de vrouw onder curatele is gesteld wegens het zich bevinden in een gedurige staat van krankzinnigheid;
dat deze opvatting, dat niettegenstaande de curatele aan het door hen terecht nodig geachte wilsbesluit van de vrouw om echtscheiding te vorderen rechtsgevolg zou kunnen worden verbonden, in de wet geen steun vindt;
dat de grief derhalve ongegrond is en het beroepen vonnis moet worden bekrachtigd";
Overwegende dat eisers tot cassatie 's Hofs arrest bestrijden met het volgende middel van cassatie:
schending althans verkeerde toepassing van de artikelen 175 van de Grondwet, 20 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie, 1, 2, 4, 254, 264, 262, 427, 432, 487, 500, 506, 508, 516 van het Burgerlijk Wetboek, 1, 5, 58, 59, 816, 817, 818 en 821 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering door bij het arrest a quo te bekrachtigen het door de Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage op 2 Februari 1960 tussen partijen gewezen vonnis, waarbij de eisers tot cassatie als eisers in hun eis niet-ontvankelijk werden verklaard, zulks op de rechtsoverwegingen in het arrest vermeld, die als hier ingelast moeten worden beschouwd, zulks ten onrechte: