De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het beroepschrift in cassatie van de naamloze vennootschap
[X]te
[Z]tegen de uitspraak van het Gerechtshof te
Arnhemvan 30 October 1960 in zake den haar voor het jaar 1958 opgelegden aanslag in de vennootschapsbelasting;
Gezien de stukken;
Overwegende dat belanghebbende die voor het jaar 1958 werd aangeslagen in de vennootschapsbelasting naar een belastbaar bedrag van f. 76.940,- na vergeefse reclame zich heeft gewend tot het Gerechtshof;
Overwgende dat het Hof feitelijk heeft vastgesteld:
"dat belanghebbende met het oog op plannen om haar bedrijf van [Q] naar [Z] te verplaatsen in de loop van 1956, vóór 6 november van dat jaar, grond heeft aangekocht en opdrachten heeft verstrekt aan een architect en enige andere adviseurs tot het maken van een ontwerp voor haar nieuwe bedrijfsgebouwen respectievelijk het uitbrengen van adviezen omtrent de centrale verwarming daarvan en andere daarin aan te brengen installaties; dat de terzake door belanghebbende vóór 6 november 1956 aangegane verplichtingen hebben belopen: voor de aankoop van de grond f. 57.572,75 voor kosten en honorarium van architect en adviseurs f. 78.320,-; dat de aanbesteding voor de bouw overeenkomstig het ontwerp van bedoelde architect heeft plaats gehad op 7 december 1956, terwijl de bouwvergunning is verleend op 18 december 1956;"
Overwegende dat het Hof na te hebben vermeld, dat de Inspecteur bij de aanslagregeling voor de jaren 1956 en 1957 investeringsaftrek gelijk aan 4% van vorenvermelde verplichtingen ten laste van de winst heeft toegestaan, doch dit voor het jaar 1958 heeft geweigerd, de standpunten van partijen als volgt heeft weergegeven:
"dat belanghebbende in beroep verlangt dat de aanslag worde verminderd door op het vastgestelde belastbare bedrag in mindering te brengen f. 3.132,50, zijnde 4% van de architect- en adviseurskosten ad f. 73.810,-, zakelijk op grond: dat het met architectkosten, welke voor een groot bedrijfspand tienduizenden guldens belopen, principiëel geheel anders ligt dan ten aanzien van het aangekochte terrein; dat dit laatste vooralsnog ongebouwd eigendom is, en, zolang ten aanzien van het gebouw nog geen commerciëel risico wordt gelopen, nog voor andere doeleinden, bijvoorbeeld verkoop, kan worden aangewend; dat echter na de opdracht aan de architect slechts bij uitzondering de bouw geen doorgang zal vinden, terwijl zelfs dan de bestelling bij de architect een investering is geweest, waarop in dat geval het vijfde lid van artikel 8a Besluit Inkomstenbelasting 1941 van toepassing wordt;
dat de Inspecteur hiertegenover, zakelijk weergegeven, stelt, dat de architect- en adviseurskosten eerst in samenhang met de bouw een onderdeel van de kostprijs van een bedrijfsmiddel, te weten het gebouw, gaan vormen, terwijl - mocht de bouw niet doorgaan - ze kosten zijn zonder meer, en geen bedrijfsmiddel als resultaat hebben, doch slechts tekeningen en rapporten;"
Overwegende dat het Hof de beschikking van den Inspecteur heeft bevestigd na te hebben overwogen omtrent het geschil:
"dat blijkens de wetshistorie, de gelijkstelling: 1o. in artikel 8a van aangegane verplichtingen met gemaakte (aanschaffings- of) voortbrengingskosten, en 2o. in artikel 8, lid 2, van gesloten overeenkomsten met gemaakte aanschaffings- of voortbrengingskosten, en op grond van het verband dezer artikelen, met een overeenkomst ‘’’’nopens de verwerving van een bedrijfsmiddel’’’’ niet anders is bedoeld dan een overeenkomst waarbij de ondernemer tegenover de bedongen levering of verbetering van een bedrijfsmiddel of de aanbesteding daarvan een verplichting tot betaling en daarmede een commerciëel risico aanvaardt en onder de in artikel 8a bedoelde verplichtingen moeten worden verstaan verplichtingen welke op één lijn kunnen worden gesteld met overeenkomsten in de zin van artikel 8;
dat de aanschaffingskosten van ondergrond, bouwtekeningen en technische adviezen, noch de terzake aangegane verplichtingen op zichzelf zijn gemaakt of aangegaan tegenover de bedongen levering of aanbesteding van het bedrijfspand, doch eerst op het tijdstip van aanbesteding ten aanzien van dat bedrijfspand als voortbrengingskosten in de zin van het eerste lid van artikel 8a kunnen worden aangemerkt;
dat toepassing van het vijfde lid van artikel 8a, voor wat bedoelde voortbrengingskosten betreft, aan de orde zou komen, wanneer na de aanbesteding de bouw van het bedrijfspand geen doorgang zou vinden;
dat, nu die aanbesteding na 5 november 1956 doch vóór 1 januari 1959 heeft plaats gehad, deze voortbrengingskosten voor de toepassing van artikel 8a, lid 1, buiten aanmerking blijven ingevolge het bepaalde in artikel 1 van de Wet van 31 juli 1957, Staatsblad 288;"
Overwegende dat belanghebbende voorstelt als middel van cassatie:
"Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 17, lid 1, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, 8 en 8a van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 in verband met artikel 6, 2e lid, van het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942, door te overwegen dat de aanschaffingskosten van bouwtekeningen en technische adviezen, noch de terzake aangegane verplichtingen op zichzelf zijn gemaakt of aangegaan tegenover de bedongen levering of aanbesteding van het bedrijfspand, doch eerst op het tijdstip van aanbesteding ten aanzien van dat pand als voortbrengingskosten in de zin van het eerste lid van artikel 8a kunnen worden aangemerkt;"
Overwegende dienaangaande:
dat in artikel 8a, lid 1, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 en in artikel 1 der Wet van 31 Juli 1957, Staatsblad no. 288, zoals deze is gewijzigd bij de Wet van 31 December 1958, Staatsblad no. 651, onder verplichtingen ter zake van de verwerving of de verbetering van bedrijfsmiddelen moeten worden verstaan verplichtingen, welke voortvloeien uit overeenkomsten, als bedoeld in artikel 8, lid 1, van het Besluit, dat zijn overeenkomsten, waarbij de belastingplichtige zich tot betaling van daarbij nopens de verwerving of de verbetering van een bedrijfsmiddel bedongen prestaties heeft verbonden;
dat naar de mening van het Hof de verplichtingen die belanghebbende in 1956 vóór 6 November van dat jaar ter uitvoering van haar voornemen een bedrijfspand te laten bouwen heeft aangegaan tegenover een architect door het doen vervaardigen van bouwtekeningen en tegenover adviseurs door het inwinnen van adviezen omtrent de centrale verwarming van het gebouw en andere daarin aan te brengen technische installatie niet zijn aangegaan ter zake van de verwerving van een bedrijfsmiddel en de uitgaven, uit dezen hoofde door belanghebbende gedaan, slechts kunnen worden aangemerkt als voortbrengingskosten en zulks niet eerder dan op het tijdstip der aanbesteding van het bouwwerk, omdat bedoelde verplichtingen op zichzelf niet zijn aangegaan tegenover de bedongen levering of aanbesteding van het bedrijfspand;
dat echter voor dengene die een bedrijfspand laat bouwen, de werkzaamheden van den architect en van technische adviseurs, die aan de aanbesteding voorafgaan, geen zelfstandige betekenis hebben en dan ook niet vooralsnog op zichzelf staan, doch van meet af aan deel uitmaken van het geheel van prestaties die hem tezamen en in onderling verband een bedrijfsmiddel in den vorm van een gebouw verschaffen;
dat het derhalve niet juist is voor de toepassing van het eerste lid van artikel 8a van het Besluit en van artikel 1 der zogenaamde Schorsingswet de kosten der bedoelde werkzaamheden eerst op het tijdstip der aanbesteding van het bouwwerk als voortbrengingskosten daarmede in verband te brengen, daar de verplichtingen tegenover den architect en de technische adviseurs in aanmerking moeten worden genomen, zodra met hen een overeenkomst aangaande hun prestaties die op het stichten van het gebouw betrekking hebben, is tot stand gekomen;
dat het middel derhalve terecht wordt voorgesteld;
Overwegende ambtshalve:
dat een belastingplichtige die met het voornemen een bedrijfspand te laten bouwen zich vooralsnog bepaalt tot het kopen van grond, waarna in het midden blijft of, althans in hoeverre en wanneer, deze bestemming van dien grond zal worden verwezenlijkt, een ongebouwd eigendom verwerft, waarop krachtens het derde lid van artikel 8a van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 de leden 1 en 2 van dit artikel geen toepassing vinden;
dat alsdan eerst wanneer op dien grond een bedrijfspand wordt gesticht, waardoor één bedrijfsmiddel, gevormd door grond en opstal, wordt verworven, de aanschaffingskosten van dien ondergrond kunnen worden aangemerkt als voortbrengingskosten in den zin van het eerste lid van artikel 8a;
dat echter in het onderhavige geval, naar het Hof heeft vastgesteld, belanghebbende in 1956 grond heeft gekocht met het voornemen daarop een bedrijfsgebouw te stichten, hiertoe een ontwerp heeft doen vervaardigen door een architect en op 7 December 1956 den bouw overeenkomstig het ontwerp van den architect heeft doen aanbesteden, waarna op 18 December 1956 de bouwvergunning is verleend;
dat het bij dezen gang van zaken niet juist is aan de verwerving van den grond als ongebouwden eigendom zelfstandige betekenis toe te kennen, vermits in dit geval de grond reeds terstond bij de verwerving in het bedrijfsvermogen van belanghebbende geen andere plaats innam dan die van bestanddeel van het door grond en opstal te vormen bedrijfsmiddel;
dat derhalve ook ten aanzien van de verplichtingen die belanghebbende in 1956 - naar vaststaat vóór 6 November van dat jaar - heeft aangegaan voor de verwerving van den grond, investeringsaftrek dient te worden toegepast;
Overwegende dat blijkens 's Hofs uitspraak vaststaat, dat de verplichtingen die belanghebbende vóór 6 November 1956 heeft aangegaan wegens kosten van den architect en van technische adviezen, f. 78.320,- hebben bedragen en die wegens aankoop van den grond f. 57.572,75, zodat de investeringsaftrek deswege bedraagt 4% van f. 135.892,75 of afgerond f. 5.435,-;
Overwegende dat de Hoge Raad mitsdien ten principale kan recht doen;
Vernietigt de uitspraak waarvan beroep, zomede de beschikking van den Inspecteur;
Vermindert den aanslag tot een naar een belastbaar bedrag van f. 71.505,-.
Gedaan bij de Heren Boltjes, Vice-President, van Rijn van Alkemade, van der Loos, Korthals Altes en Kisch, Raden, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter Raadkamer van den twee en twintigsten Maart 1900 een en zestig, in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Geppaart.