dat blijkens de inhoud van vorenstaande overeenkomst bedoelde, aan de N.V. toebehorende woning door haar in overbrekelijk verband met de onderhavige arbeidsovereenkomst ter beschikking van [eiser] is gesteld, volgende uit deze overeenkomst o.m., dat de N.V. het genot van de woning niet tegen de wil van [eiser] met instandhouding van het dienstverband kon doen eindigen, terwijl anderzijds het recht op dat genot gelijktijdig met de dienstbetrekking een einde nam;
dat derhalve – ook al zou artikel 4 van het contract aldus moeten worden verstaan dat de huurwaarde van de woning op het loon van [eiser] werd ingehouden – te dezen geen sprake is van huur en verhuur in de zin van artikel 1584 van het Burgerlijk Wetboek en evenmin in de zin van de Huurwet, zodat aan [eiser] een beroep op huurbescherming niet toekomt, terwijl ook artikel 29 der Huurwet toepassing mist; dat nu tussen partijen vaststaat dat de dienstbetrekking op 17 September 1959 geëindigd is en de N.V. slechts aan [eiser] tot 31 December 1959 de tijd heeft gegeven om andere woonruimte te zoeken, [eiser] mitsdien krachtens der partijen overeenkomst gehouden is de litigieuze woning te ontruimen;
dat derhalve de vordering van de N.V. met vernietiging van het vonnis a quo, alsnog dient te worden toegewezen, met dien verstande dat de Rechtbank in verband met de heersende woningnood termen vindt de ontruimingstermijn op twee maanden te stellen;”
Overwegende dat [eiser] als middel van cassatie heeft voorgedragen:
“Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 1584, 1637a, 1637c, 1637p van het Burgerlijk Wetboek, 18, 19, 29 Huurwet, 48, 59 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 20 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, 14 van de Wet Algemene Bepalingen op de Wetgeving van het Koninkrijk, 175 van de Grondwet, doordat de Rechtbank op de gronden van het vonnis vermeld heeft beslist dat aan [eiser] een beroep op huurbescherming niet toekomt, zulks ten onrechte 1° omdat de vraag of hier sprake is van huur en verhuur als bedoeld in artikel 18 en 19 Huurwet niet afhangt van de vraag of het ter beschikking stellen en krijgen van de woning onverbrekelijk samenhangt met de arbeidsovereenkomst, maar van de vraag of het ter beschikking krijgen van de woning onderdeel van het loon is; en omdat het ter beschikking krijgen van de woning niet onderdeel van het loon is nu – wat in cassatie mag worden verondersteld – de huurwaarde van de woning op het loon krachtens contract werd ingehouden;
althans omdat het ter beschikking krijgen van de woning blijkens het contract niet onderdeel van het loon is maar de rechtbank nagelaten heeft dat te onderzoeken en het vonnis derhalve niet naar de eis der wet is gemotiveerd.
2° omdat onafhankelijk van de vraag of het ter beschikking stellen van de woning onverbrekelijk samenhangt met de arbeidsovereenkomst, een beroep op huurbescherming mogelijk is, tenzij de ter beschikking gestelde woning een dienstwoning is, althans er objectieve samenhang is tussen de werkzaamheden waartoe de arbeider wordt gebruikt en de woning die hem door de werkgever ter beschikking wordt gesteld;”
Overwegende aangaande dit middel:
dat een overeenkomst welke de kenmerken van een arbeidsovereenkomst bevat, doch mede inhoudt dat de werkgever den werknemer het genot van een woning moet verschaffen, in het algemeen een gemengde overeenkomst is, dragende zowel het karakter van een arbeidsovereenkomst als dat van een huurovereenkomst, waarbij onverschillig is of de contraprestatie van den werknemer, welke tegenover het verstrekte woongenot staat, in een geldsbedrag is uitgedrukt dan wel rechtstreeks is gelegen in de arbeidsprestatie, omdat de in artikel 1584 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde huurprijs niet behoeft te zijn een geldsom, maar geheel of ten dele kan bestaan in andere prestaties;
dat slechts anders moet worden geoordeeld, indien de werkgever den werknemer met het oog op den aard van den door hem te verrichten arbeid een bepaalde woning aanwijst en het bewonen daarvan dus behoort tot de voor den werknemer uit zijn dienstverband voorvloeiende verplichtingen, immers in dat geval in de verstrekking door den werkgever van het genot van de desbetreffende woning en de aanvaarding daarvan door den werknemer de kenmerken van de huurovereenkomst niet aanwezig zijn;
dat volgens artikel 1637c op een overeenkomst, welke behalve arbeidsovereenkomst ook huurovereenkomst is, naast de wettelijke bepalingen betreffende de arbeidsovereenkomst, ook die van de huurovereenkomst toepasselijk zijn, en geen gronden bestaan daarbij anders te oordelen voor de bepalingen van de Huurwet, voorzover deze met die betreffende de arbeidsovereenkomst niet onverenigbaar zijn, hoedanige onverenigbaarheid zich ten aanzien van de regeling van de huurbescherming, waarop het onderhavige geding betrekking heeft, niet voordoet;
dat van de toepasselijkheid van de Huurwet mede op gemengde overeenkomsten, waarbij onder meer genot van onroerend goed wordt verschaft, ook in de memorie van toelichting op het ontwerp van die wet bij de toelichting op artikel 1 in beginsel wordt uitgegaan;
dat weliswaar in de memorie van antwoord naar aanleiding van een vraag in het voorlopig verslag bij artikel 10, lid 1, van het oorspronkelijk ontwerp (artikel 18, lid 1, van het gewijzigde ontwerp) over de woningen van conciërges en filiaalhouders wordt gezegd dat er verschil van mening over kan bestaan of “de door de conciërge, enz. met den werkgever gesloten overeenkomst krachtens welke de eerstgenoemde tegen vergoeding de beschikking over het goed verkrijgt, moet worden aangemerkt als een wezenlijke huurovereenkomst dan wel als een onverbrekelijk accessoir van de arbeidsovereenkomst”, in welk laatste geval de Huurwet dan niet toepasselijk zou zijn, doch duidelijk is, dat de steller van de memorie daarbij het oog had op arbeidsovereenkomsten, waarin, zoals juist bij conciërges en filiaalhouders in den regel het geval zal zijn, den werknemer met het oog op den aard van zijn werkzaamheden een bepaalde woning wordt aangewezen, het gebruik van die woning dus behoort tot de uit de dienstbetrekking voortvloeiende verplichtingen en in de rechtsverhouding van partijen naast de kenmerken van de arbeidsovereenkomst die van de huurovereenkomst niet mede kunnen worden onderkend;
dat voor laatstbedoelde woningen bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst op huurbescherming dus geen beroep zal kunnen worden gedaan, doch in alle overige gevallen, wanneer met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst ook de daaraan gebonden huurovereenkomst tot een einde komt, het bepaalde bij artikel 18 van de Huurwet van toepassing zal zijn en dus de rechter bij een vordering tot ontruiming door den verhuurder-werkgever zal hebben te onderzoeken of laatstgenoemde het onroerend goed zo dringend nodig heeft voor eigen gebruik – bestaande in dit geval in het overeenkomstig de door hem aan dat goed gegeven bestemming ter beschikking stellen daarvan aan een anderen werknemer – dat van hem, de in de wet omschreven belangen en behoeften naar billijkheid in aanmerking genomen, niet kan worden gevergd dat zijn gewezen huurder-werknemer nog langer in het genot van dat goed blijft;
dat, nu niet is gesteld of gebleken dat aan [eiser] met het oog op den aard van den door hem in dienst van de N.V. te verrichten arbeid de bewoning van de onderhavige woning als een uit zijn dienstbetrekking voortvloeiende plicht was opgelegd, hetgeen de Rechtbank omtrent het door partijen overeengekomene heeft vastgesteld geen andere conclusie toelaat dan dat de N.V. de onderhavige woning aan [eiser] ter beschikking heeft gesteld op grond van een overeenkomst, welke zowel de kenmerken van een arbeidsovereenkomst als die van een huurovereenkomst draagt;
dat de Rechtbank de bepalingen van de Huurwet derhalve ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, het tweede onderdeel van het middel gegrond is en het vonnis mitsdien niet in stand kan blijven;
dat de Hoge Raad echter niet ten principale kan recht doen, daar de N.V. ook tegen de wijze waarop de Kantonrechter in het onderhavige geval de Huurwet heeft toegepast grieven heeft aangevoerd, welke alsnog zullen moeten worden onderzocht;
Vernietigt het vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Utrecht;
Verwijst de zaak naar die Rechtbank ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest;
Veroordeelt verweerster in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen, aan de zijde van de eiser tot op heden begroot op zeventig gulden en vijf en twintig cent aan verschotten en negenhonderd gulden aan salaris.
Gedaan bij de Heren Donner, President, de Jong, Wiarda, Houwing en Hülsmann, Raden, en door den oudsten Raadsheer de Jong uitgesproken ter openbare terechtzitting van den zeventienden Maart 1900 een en zestig, in tegenwoordigheid van den Advocaat-Generaal van Oosten.