dat de opgelegde navorderingsaanslag niet in stand kan blijven;”
Overwegende dat het Hof dienvolgens den navorderingsaanslag heeft verminderd tot een naar een belastbaar bedrag van f. 662.150,--;
Overwegende dat belanghebbende als middel van cassatie heeft voorgedragen:
Schending of verkeerde toepassing van artikel 6, leden 2 en 3, van het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 juncto artikel 8a van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941;
Overwegende dat blijkens de toelichting dit middel een grief tegen de uitspraak bevat, die op het volgende neerkomt:
dat het Hof ten onrechte de uitgaven, voor belanghebbende gemoeid met het aanleggen van aarden wallen, de bestrijding van verstuiving, het aanleggen van wegen en het aanbrengen van een omheining, heeft aangemerkt als strekkende tot verbetering van haar terrein;
dat de aangebrachte kunstwerken oorzakelijk met de productie samenhangen in dien zin, dat zonder die werken de productie niet kon en zelfs niet mocht worden aangevangen;
dat die werken geen enkele functie vervullen ten opzichte van het terrein, doch uitsluitend dienen om de bedrijfsuitoefening, die ter wille van de veiligheid in een aantal verspreid liggende, door aarden wallen omgeven, fabrieksgebouwtjes moet plaats vinden, mogelijk te maken;
dat de aanwezigheid van die werken geen verbetering van het terrein vormt, integendeel een verslechtering, daar een ieder, die het terrein zou willen bezigen voor andere doeleinden dan die van belanghebbende, de werken als obstakels zou beschouwen;
dat, wat betreft de bestrijding van verstuiving, moet worden bedacht, dat het hier enkel gaat om het voorkomen van verstuiving – dus het instandhouden – van de bedoelde aarden wallen door insteken van loofhout in den voet en in de hellingen;
dat de weigering van investeringsaftrek ter zake van de bovenbedoelde uitgaven in strijd is met de strekking van het derde lid van artikel 8a voormeld;
dat toch die strekking enkel is van den aftrek uit te sluiten investeringen, die niet daadwerkelijk bijdragen tot de schepping van meer werkgelegenheid, en in het onderhavige geval juist de werkgelegenheid in belanghebbendes bedrijf afhankelijk was – en dus geschapen werd – door den aanleg der eerder bedoelde kunstwerken;
Ten aanzien van het middel:
Overwegende dat het Hof zonder miskenning van de strekking van de in genoemd derde lid van artikel 8a vervatte uitzonderingsbepaling heeft kunnen beslissen, dat de uitgaven voor den aanleg van wegen en het plaatsen van een omheining op belanghebbendes terrein tot de verbetering van dat terrein hebben gestrekt en mitsdien ter zake van die uitgaven de in het eerste lid voorziene investeringsaftrek niet kan worden genoten;
dat hieraan niet kan afdoen belanghebbendes stelling, dat het tot stand brengen van de kunstwerken op het terrein oorzakelijk samenhangt met de productie in dien zin, dat zonder die werken de productie niet kon en zelfs niet mocht worden aangevangen, terwijl, in aanmerking genomen, dat de kunstwerken nodig waren voor belanghebbendes bedrijfsuitoefening, onjuist is haar stelling, dat door hun aanleg haar terrein niet verbeterd doch verslechterd is;
Overwegende dat het Hof feitelijk heeft vastgesteld, dat belanghebbende om veiligheidsredenen en op grond van voorwaarden, gesteld door haar grootsten afnemer, het Ministerie van Oorlog, op haar terrein van 40 h.a. niet één fabrieksgebouw doch enkele tientallen fabrieksgebouwtjes deed stichten, in elk waarvan één machine staat opgesteld, en deze gebouwtjes met de daarbij behorende opslagplaatsen voor springstof en afgewerkte producten nagenoeg alle tot dakhoogte zijn omgeven door niet gefundeerde aarden wallen;
dat hieruit volgt, dat deze aarden wallen geen functie vervullen ten opzichte van het terrein, doch onmiddellijk en uitsluitend dienstbaar zijn aan de fabrieksgebouwtjes met hun aanhorigheden, en wel als beveiligingsvoorziening zonder welke de fabrieksgebouwtjes niet voor de bedrijfsuitoefening zouden kunnen en mogen worden gebezigd;
dat de voor belanghebbende met den aanleg van de aarden wallen gemoeide uitgaven dan ook niet, gelijk het Hof heeft aangenomen, hebben gestrekt tot verbetering van het terrein doch tot het bedrijfsklaar maken van de op het terrein gestichte fabrieksgebouwtjes, en mitsdien met betrekking tot deze gebouwde bedrijfsmiddelen zijn gedaan;
dat hetzelfde geldt ten aanzien van de uitgaven ter bestrijding van verstuiving, nu uit de dingtalen blijkt, dat zij betreffen voorzieningen tot het instandhouden van de aarden wallen;
dat het Hof derhalve ten onrechte zowel met betrekking tot de uitgaven voor het ophogen der wallen, die, naar vast staat, in 1954 f. 37.893,66 hebben bedragen, als ten aanzien van de uitgaven ter bestrijding van verstuiving, die, gelijk onbetwist is, in 1954 f. 8.621,35 en in 1955 f. 3.396,02 hebben bedragen, geen investeringsaftrek heeft toegestaan;
Overwegende dat de uitspraak mitsdien niet in stand kan blijven;
dat de Hoge Raad ten principale recht kan doen;
dat bij toepassing van den investeringsaftrek met betrekking tot de voormelde uitgaven het verlies over het boekjaar 1954 moet worden verhoogd met 4% van (f. 37.893,66 plus f. 8.621,35 is)