De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak (nr. 9430) van:
[eiseres], wonende te [woonplaats] eiseres tot cassatie van een arrest, door het Gerechtshof te 's-Gravenhage op 30 Juni 1960 tussen partijen gewezen, vertegenwoordigd door Mr. J. van der Plas, advocaat bij den Hogen Raad,
t e g e n:
[verweerder], wonende te [woonplaats], verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. W. Hugenholtz, mede advocaat bij den Hogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord den Procureur-Generaal in zijn conclusie strekkende tot verwerping van het beroep in cassatie met veroordeling van de eiseres tot cassatie in de daarop gevallen kosten;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest blijkt:
dat de verweerder in cassatie — [verweerder] — de eiseres tot cassatie — [eiseres] — heeft gedaagd voor den President van de Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, zitting houdende in kort geding, en heeft gesteld: dat partijen op 30 Mei 1946 met elkaar in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd; dat partijen over en weer tegen elkaar een eis tot echtscheiding subsidiair tot scheiding van tafel en bed hebben ingesteld en [eiseres] op 9 October 1958 maritaal beslag heeft gelegd op de roerende goederen van de huwelijksgemeenschap, zich bevindende in de echtelijke woning te Katwijk, te weten op de navolgende goederen:
voor het perceelop de openbare weg een Personenautomobiel merk ‘’Opel’’ grijs. dubbele besturing Kenteken [001];
voorkamer: dressoir (groot) waarin 6 personen zilver tafelbestek – 12 personen glasservies – 6 personen blauw eetservies – electrisch strijkijzer – koffieservies – glazen schaal – idem op blad – rijstkom – 2 kleine vaasjes – 4 blaadjes – bonbonnière – chinees potje – fruitmandje – likeurstel – 2 sierkoppen met schotels – karaf – bloemenvaas – en diverse kleinere sierartikelen – 2 kommen – kandelaar; - Philips Televisietoestel op tafeltje – siervaas – houten beeld – cigarettendoos – blauw-asbak – vier diverse platen in lijst – Ronde tafel met haakkleed – vaas – vier fauteuils beige bekleed – krukje – Pick-up in kast en Saba Radiotoestel – Haard – penduleklokje – koperen keteltje – idem kandelaar – aan de wand Kopje – in vaste kast diverse leesboeken, 2 vaasjes en een projector; - staande schemerlamp – jaspé vloerbedekking – vloerkleed – klein kleedje – tafeltje met plant in sierpot – koperen keteltje – 6 lamps koperen kroon – diverse snuisterijen – kandelaartje;
overloop: naaimachine in salonkast ‘’Singer’’ – stoel – kapstok – wandspiegel, gang en traplopers;
slaapkamertje: ijzeren 2 personen ledikant met toebehoren – nachtkastje – 2 platen in lijst, wandlampje;
keuken: complete keukenuitzet – Gasfornuis Oranier – tafel en twee stoelen – huishoudweegschaal en diverse verder keukengerei;
slaapkamer: drie deurs kast – commode, toiletstel 4 delig – nachtkastje – 2 x 1 persoons houten ledikant met toebehoren – slaapkamerlamp – vloerkleedje; 2 wandlampjes, electrische straalkachel – Infraphil lamp Philips – medicijnkastje; vier koffers – en de verder aanwezige glas- en overgordijnen; vloerbedekking; verder nog een Hoover wasmachine met wringer alsmede een damesrijwiel;
dat [eiseres] al deze goederen behalve de auto op of omstreeks 18 April 1959, zonder den bewaarder noch [verweerder] daarvan in kennis te stellen, heeft doen wegvoeren uit de echtelijke woning met onbepaalde bestemming, waarschijnlijk naar haar vaderland Duitsland;
dat [verweerder] op deze gronden heeft gevorderd de veroordeling van [eiseres] om onverwijld aan [verweerder] terug te brengen in de echtelijke woning te Katwijk, althans aan [verweerder] wel en deugdelijk af te geven alle hiervoren omschreven roerende goederen, met een dwangsom van f. 100,-- per dag voor ieder voorwerp, dat niet wordt teruggebracht c.q. teruggegeven;
dat de President bij vonnis van 19 Mei 1959 heeft overwogen:
‘’dat [eiseres] allereerst heeft aangevoerd dat zij van [verweerder] toestemming tot dit wegvoeren heeft ontvangen, doch [verweerder] dit ontkent en uit de door [eiseres] overgelegde brief naar Ons voorlopig oordeel die toestemming niet kan worden afgeleid, daar uit dit aan een derde gericht schrijven slechts kan worden gelezen dat [verweerder] vroeger aan [eiseres] heeft voorgesteld om, als een scheiding in der minne zou kunnen worden bereikt, met haar eigen goederen naar Duitsland terug te gaan, doch deze voorwaarde kennelijk niet is vervuld;
‘’dat [eiseres] nog een beroep heeft gedaan op artikel 160 Burgerlijk Wetboek, doch Wij niet kunnen inzien hoe uit dit artikel kan worden gelezen dat de echtgenoot, die wegens gewichtige redenen de samenwoning opheft, hierdoor ook gerechtigd is het huis met medeneming van de gehele inboedel te verlaten;
‘’dat aan [verweerder] mitsdien zijn vordering, die steun vindt in het in artikel 164a Burgerlijk Wetboek bepaalde, kan worden toegewezen in voege als hieronder omschreven;
‘’dat aan deze toewijzing ook niet het door [eiseres] gelegde maritaal beslag in de weg staat, daar, naar het Ons voorkomt, het systeem van onze wet niet bedoelt dat dit beslag de werking van het in artikel 164a Burgerlijk Wetboek bepaalde zal opheffen;
‘’dat de gevraagde dwangsom Ons te hoog voorkomt en in elk geval beperkt behoort te worden tot de waarde van de inboedel die door IJ zelf ter terechtzitting op ten hoogste f. 6.000,-- werd gewaardeerd;"
op welke gronden [eiseres] bij dit vonnis werd veroordeeld om binnen drie weken na heden in de woning aan de Zeeweg no 12 te Katwijk aan Zee alle in de dagvaarding omschreven goederen terug te brengen of terug te doen brengen, met verbeurte van een dwangsom van f. 10,-- per dag voor ieder voorwerp dat niet wordt teruggebracht, welke dwangsom in totaal echter niet meer dan f. 6.000,-- (zes duizend gulden) zal kunnen belopen;
dat dit vonnis op het door [eiseres] daartegen ingestelde hoger beroep bij arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 Juni 1960 is bekrachtigd;
dat het Hof daartoe bij dit arrest, voor zover thans nog van belang, heeft overwogen:
‘’dat de vierde grief gericht is tegen de vierde rechtsoverweging van het vonnis a quo n.l. dat [verweerder]'s vordering steun vindt in artikel 164a van het Burgerlijk Wetboek;
‘’dat het Hof in zoverre kan meegaan met [eiseres], dat het twijfelachtig voorkomt of artikel 164a een voldoende grondslag oplevert voor de onderhavige vordering van de man, doch de grief niettemin niet tot vernietiging van het vonnis a quo kan leiden, nu de aan de vrouw verweten eigenmachtige handeling reeds uit andere hoofde als onrechtmatig moet worden aangemerkt; dat toch het eigenmachtig wegvoeren door de vrouw van de onderwerpelijke tot de gemeenschappelijke inboedel van partijen behorende zaken als hier is geschied oplevert een inbreuk op het recht van de man op het gebruik en genot van deze zaken, waarmede hij geen genoegen behoeft te nemen;
‘’dat hieraan niet afdoet het betoog van de vrouw dat de man in feite van de zaken geen gebruik maakt, daar immers haar handeling tot gevolg had, dat de man in de feitelijke onmogelijkheid geraakte daarvan het gebruik en het genot te hebben;
‘’dat dan ook de vierde grief geen doel treft;
‘’dat de vijfde grief dit lot deelt, daar het duidelijk is, dat van de man niet gevergd kon worden, dat hij genoegen nam met het gemis van nagenoeg alle tot de gemeenschappelijke inboedel behorende goederen en voor het verzoeken van een voorziening bij voorraad in casu alleszins aanleiding bestond;
‘’dat tenslotte ook de zesde grief moet worden verworpen, daar [eiseres], naar 's Hofs mening, de nodige maatregelen had kunnen en behoren te nemen dat zij terstond van de uitspraak van het presidiaal vonnis op de hoogte werd gebracht, in welk geval zij voldoende tijd zou hebben gehad om aan het bevel tot terugbrenging of teruggave te voldoen zonder in een dwangsom te behoeven te vervallen;"
Overwegende dat [eiseres] tegen dit arrest opkomt met de navolgende middelen van cassatie:
‘’I. Schending althans verkeerde toepassing van de artikelen 175 Grondwet, 20 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, 160, 161, 162, 163, 164, 164a, 164b, 165, 166, 167, 174, 175, 176, 177, 267, 270 van het Burgerlijk Wetboek, 48, 59, 289, 295, 343, 347, 353, 354, 820, 821, 824 en 825 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en art. V van de Wet van 14 juni 1956 (Stbl. 343) tot opheffing van de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw, doordat het Hof heeft overwogen:
‘’’’ dat het eigenmachtig wegvoeren door de vrouw van de onderwerpelijke tot de gemeenschappelijke inboedel van pp. behorende zaken als hier is geschied oplevert een inbreuk op het recht van de man op het gebruik en genot van deze zaken, waarmede hij geen genoegen behoeft te nemen; dat hieraan niet afdoet het betoog van de vrouw, dat de man in feite geen gebruik van de zaken maakt, daar immers haar handeling tot gevolg had, dat de man in de feitelijke onmogelijkheid geraakte daarvan het gebruik en het genot te hebben.’’’’
ten onrechte, omdat toch het eigenmachtig uit de echtelijke woning naar elders vervoeren door de vrouw van bepaalde, tot de gemeenschappelijke inboedel behorende zaken niet zonder meer als onrechtmatig is te beschouwen, zijnde dit althans niet het geval indien, zoals in casu en gelijk door de vrouw gesteld, de desbetreffende goederen van de zijde van de vrouw in de gemeenschap zijn gevallen en dus onder haar bestuur staan, hebbende althans het Hof nagelaten te onderzoeken van wiens zijde de door de vrouw weggevoerde goederen in de gemeenschap zijn gevallen, zodat het arrest op dit punt niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
II. Schending althans verkeerde toepassing van de artikelen 175 Grondwet, 20 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, 160, 161, 162, 163, 164, 164a, 164b, 165, 166, 167, 174, 175, 176, 177, 267, 270 van het Burgerlijk Wetboek, 48, 59, 289, 295, 343, 347, 353, 354, 611a, 611b, 820, 821, 824, 825 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en art. V van de Wet van 14 Juni 1956 (Stbl. 343) tot opheffing van de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw, doordien het Hof heeft bekrachtigd het door de President van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage gewezen vonnis, waarbij [eiseres] werd veroordeeld onder meer ‘’tot een dwangsom van f. 10,-- per dag voor ieder voorwerp dat niet wordt teruggebracht, welke dwangsom in totaal echter niet meer dan f. 6000,-- zal kunnen belopen",
ten onrechte,
omdat de veroordeling van de vrouw staande het huwelijk tot betaling van een dwangsom aan de man onverenigbaar is met de wettelijke bepaling, dat sedert de voltrekking van het huwelijk tussen de echtgenoten van rechtswege algehele gemeenschap van goederen bestaat, welke wettelijke gemeenschap wat haar baten betreft omvat alle tegenwoordige en toekomstige goederen van ieder der echtgenoten en wat haar lasten betreft alle schulden van ieder der echtgenoten;"
Overwegende aangaande het eerste middel:
dat het Hof als een onrechtmatige daad heeft aangemerkt dat [eiseres] de onderwerpelijke — zijnde nagenoeg alle — tot den gemeenschappelijken inboedel van partijen behorende zaken eigenmachtig heeft weggevoerd op de wijze als hier is geschied, hetgeen naar 's Hofs oordeel opleverde een inbreuk op het recht van [verweerder] op het gebruik en genot van deze zaken;
dat het middel in zijn eerste deel uitgaat van de veronderstelling dat het Hof het eigenmachtig uit de echtelijke woning naar elders vervoeren door een echtgenoot van bepaalde tot den gemeenschappelijken inboedel behorende zaken op zichzelf reeds als onrechtmatig zou hebben aangemerkt; dat dit deel van het middel derhalve feitelijken grondslag mist;
dat evenmin gegrond is de nader in het middel opgeworpen klacht dat het Hof niet de vraag, van wiens zijde de door [eiseres] weggevoerde zaken in de gemeenschap waren gevallen, in zijn beslissing heeft betrokken; dat toch onder de voormelde door het Hof in aanmerking genomen omstandigheden deze vraag niet ter zake dienende was;
dat het eerste middel derhalve niet tot cassatie kan leiden;
Overwegende met betrekking tot het tweede middel:
dat de bepaling bij vonnis, dat door den enen aan den anderen echtgenoot een dwangsom zal zijn verbeurd, met het bestaan van de wettelijke gemeenschap van goederen tussen deze echtgenoten en de als gevolg daarvan intredende boedelmenging niet onverenigbaar is;
dat toch dwangsom, evenals lijfsdwang, naar de wet het karakter heeft van een middel om druk uit te oefenen op den persoon van den veroordeelde ten einde dezen te doen besluiten aan de veroordeling te voldoen;
dat uit hoofde van dit bijzondere karakter van de dwangsom verhaal van verbeurde dwangsommen op de ter beschikking van den veroordeelden echtgenoot staande middelen der gemeenschap niet uitgesloten moet worden geacht, al heeft dat verhaal dan slechts tot gevolg dat de beschikking over die middelen van den veroordeelden echtgenoot op den anderen echtgenoot overgaat;
dat mitsdien ook het tweede middel niet kan slagen;
Verwerpt het beroep;
Compenseert tussen partijen, als echtgenoten, de kosten, des dat elke partij de hare drage.
Gedaan bij de Heren Donner, President, Wiarda, Houwing, Hülsmann en Petit, Raden, en door den President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van den drie en twintigsten December 1900 en zestig, in tegenwoordigheid van den Procureur-Generaal.