Overwegende dat [eiser] deze uitspraak bestrijdt met het volgende middel van cassatie:
“Schending. en/of verkeerde toepassing van de artikelen. 1, 4, 6, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 17 en 19 van het Algemeen voorschrift nopens het verlaten van den dienst bij het Koninklijk Nederlands-Indische leger door militairen beneden de rang van onderluitenant (Algemene Orders voor het Koninklijk Nederlands-Indische Leger 1935 no. 11), 1, 2, 7, 11, 12, 13, 14, 21, 26, 27, 28, 29, 30, 32, 38 en 41 van de Nadere bepalingen van den Legercommandant betreffende het algemeen voorschrift nopens het verlaten van den dienst bij het Koninklijk Nederlands-Indische leger door militairen beneden den rang van onderluitenant (Algemene Orders voor het Koninklijk Nederlands-Indische Leger 1935 no. 11), 1 en 2 van de Wet Souvereiniteitsoverdracht Indonesië, I, II, III, IV, V en VI van de Mantelresólutie, 2, 12, 21, 25 en 27 van het Ontwerp-Uniestatuut, 1, 2, 3, 4, 5 en 6 van het Ontwerp-overeenkomst ter uitvoering van de artikelen 2 en 21 van het Uniestatuut (Staatsblad J.570), 1, 3, 6, 7, 8 van het Ontwerp-overgangsovereenkomst, 1, 2, 3, 4, 6, 12, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 33, 34, 35, 37, 38, 39, 40, 44, 47 en 55 van het Ontwerp-regelingen betreffende militaire aangelegenheden (Staatsblad J 570), 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8 en 9 van het Memorandum houden een overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië betreffende de beëindiging van de reorganisatie van het Koninklijk Nederlands-Indonesisch Leger, van 14 Juli 1950 (Trb. 1951 no. 4), 1, 2, 3 en 4 van de gemeenschappelijke beschikking vastgesteld door de Staatssecretaris van Oorlog en de Minister voor Uniezaken en Overzeese Rijksdelen van 19 Juli 1950 (trb. 1951 no. 4), I en II van het Besluit van 20 Juli 1950, houdende kennisgeving van de opheffing van het Koninklijk Nederlands-Indonesisch Leger (Stbl. no. K 309), I, II, III van het Besluit van 20 Juli 1950, houdende collectieve ontslagverlening aan militair personeel van het Koninklijk Nederlands-Indonesisch Leger (Stbl. K 310), 1, 2, 3 en 4 van het gemeenschappelijk besluit van de Staatssecretaris van Oorlog en de Minister voor Uniezaken en Overzeese Rijksdelen van 19/20 Juli 1950 betreffende beëindiging reorganisatie van het K.N.I.L. (Stct. 1951 no. 27), het bepaalde in het besluit van de Minister van Oorlog van 14 Februari 1955 betreffende inkomsten personeel voormalig K.N.I.L. bij tijdelijke dienstverrichting bij de Koninklijke Landmacht (Stct. 1955 no. 34), 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15 en 16 van de Uitkeringsregeling Ambonezen (Stct. 1956 no. 78), 1349, 1355, 1356, 1374, 1375, 1902 en 1903 van het Burgerlijk Wetboek, 1, 5, 48, 59, 134, 343, 347, 348, 349 en 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 20 en 69 van de Wet op de Zamenstelling der Regterlijke Magt en het Beleid der Justitie, 65, 66, 67, 175, 210, 211, 212 en 213 Grondwet en 208, 209, 210 en 211 van het bij de Rijkswet van 23 Augustus 1956 (Stbl. 438) vervallen veertiende hoofdstuk van de Grondwet, door te overwegen en op grond daarvan recht te doen, gelijk in voormeld arrest is omschreven,
ten onrechte,
omdat [eiser] op grond van artikel 11 van de Algemene Order 1935 no. 11, gelijk het Hof het aangehaalde Algemeen voorschrift in zijn arrest noemt, in verband met de overige aangehaalde wetsartikelen, er recht op had en heeft slechts uit de dienst ontslagen te worden op de plaats waar hij zich na zijn ontslag uit de dienst in Nederlands-Indië, thans Indonesië, wenste en wenst te vestigen, hetgeen meebrengt, dat, indien de Staat om redenen van beleid, die niet opleveren misbruik van gezag of détournement de pouvoir, bezwaren heeft tegen uitvoering van de wens van [eiser], door de Staat aan die wens geen gevolg gegeven behoeft te worden en dat [eiser] niet uit de dienst ontslagen mag worden op een andere plaats dan de door hem gewenste plaats van vestiging, zulks behoudens misbruik van recht van de zijde van [eiser], welk geval zich niet voordoet, zodat een ontslag van [eiser] door de Staat op een andere plaats dan de door hem gewenste plaats van vestiging nietig of onverbindend of zonder rechtskracht is, welk een en ander mutatis mutandis evenzeer geldt voor de beeindiging van de tijdelijke dienstverrichting van [eiser] bij de Koninklijk Landmacht, waaraan niet afdoet, gelijk het Hof beslist, dat [eiser] aan artikel 11 van de Algemene Order 1935 no. 11 niet het recht kan ontlenen om onder alle omstandigheden te worden opgezonden naar de plaats zijner keuze in het voormalig Nederlands-Indië, op welk recht hij in dit geding ook geen aanspraak gemaakt heeft, omdat ook al heeft hij het door het Hof bedoelde recht niet, zulks onaangetast laat het hiervoor in dit cassatiemiddel omschreven recht, waarop hij aanspraak maakt, te weten, dat hij niet wordt ontslagen dan op de door hem gewenste plaats van vestiging en tot een ontslag aldaar in dienst blijft, hebbende het Hof derhalve mede in strijd met de aangehaalde wetsartikelen geoordeeld, dat uit het niet bestaan van het door het Hof bedoelde recht en het bestaan van beleidsbeletselen voor de Staat om [eiser] naar de Zuid-Molukken of Nieuw-Guinea op te zenden volgt, dat de bevoegde gezagsdrager [eiser] mocht ontslaan in de plaats waar deze zich bevond, te weten Amersfoort, hebbende het Hof voorts de in de derde en de vijfde grief in hoger beroep vervatte stellingen, overeenkomende met het in dit cassatiemiddel vooropgestelde, niet besproken, althans, gelet op het door het Hof besproken en afwezig geachte recht en de in de genoemde grieven vervatte stellingen, dienaangaande een onbegrijpelijke beslissing gegeven, zodat 's Hofs arrest niet naar de eis der wet met redenen is omkleed;"
Overwegende dat de Staat voorwaardelijk - voor het geval het principale middel van cassatie gegrond mocht blijken -, het volgende incidentele middel van cassatie heeft voorgesteld:
“Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 1 ,2, 3 en 4 van de Gemeenschappelijke Beschikking van de Staatssecretaris van Oorlog en de Minister voor Uniezaken en Overzeese Rijksdelen van 19/20 Juli 1950 (Ned. Stct. 1951 no. 27), 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9 van het Memorandum houdende een overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië betreffende de beëindiging van de reorganisatie van het Koninklijk Nederlands-Indonesische Leger van 14 Juli 1950, (Tr.bl. 1951 no. 4), I en II van het Besluit, houdende kennisgeving van de opheffing van het Koninklijk Nederlands Indonesische Leger, van 20 Juli 1950 (Stbl. K 309), eerstelijk, ten tweede en ten derde van het Besluit, houdende collectieve ontslagverlening aan militair personeel van het Koninklijk Nederlands Indonesisch Leger van 20 Juli 1950 (Stbl. K 310), 1 der Wet Souvereiniteitsoverdracht Indonesië (Stbl. J 570), I, II, III, IV, V van de Mantelresolutie (Stbl. J 570), 1, 2, 12, 21 van het Ontwerp Uniestatuut (Stbl. J 570), 1, 2, 3, 4, 5, 14, 16 van de Ontwerp-overeenkomst ter uitvoering van de artt. 2 en 21 van het Uniestatuut (Stbl. J 570), 4, 7, 8 van de Ontwerp Overgangsovereenkomst (Stbl. J 570), 1, 2, 3, 4, 6, 7, 8,-9, 11, 14, 15, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 33, 34, 35, 37, 38, 39, 40, 41, 42, 43, 44, 47, 51, 54, 55, 56 van de Regelingen betreffende de onder Nederlands bevel staande landstrijdkrachten in
Indonesië na de souvereiniteitsoverdracht (Stbl. J 570), 1, 2, 3, 4, 5, 6, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 17, 19 van het Algemeen Voorschrift nopens het verlaten van den dienst bij het Koninklijk Nederlandsch Indisch leger door militairen beneden den rang van onder-luitenant (I. Stbl. 1935 no. 11), 1, 2, 6, 7, 11, 12, 13, 14, 21, 22, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 38, 41 van de nadere bepalingen van den Legercommandant betreffende het algemeen voorschrift nopens het verlaten van den dienst bij het Koninklijk Nederlandsch Indische leger door militairen beneden den rang van onder-luitenant (I. Stbl. 1935 no. 11), 1349, 1355, 1374, 1375 van het Burgerlijk Wetboek, 48 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 65, 66, 67, 68 Grondwet, 208, 209, 210, 211 van de Grondwet zoals deze volgens Stbl. I 425 luidde, doordat het Hof overwoog, gelijk in de tweede rechtsoverweging van zijn arrest omschreven,
ten onrechte,
daar immers de tijdelijke dienstverrichting bij de Koninklijke Landmacht uitsluitend ten doel had mogelijk te maken het volgen van een der in art. 32 van de Regelingen betreffende de onder Nederlands bevel staande landstrijdkrachten in Indonesië na de souvereiniteitsoverdracht bedoelde bestemmingen door de betrokken militairen van het K.N.I.L. zonder moeilijkheden en haperingen te effectueren in die gevallen waarin het ontslag uit het K.N.I.L. reeds was ingetreden, maar de bestemming nog niet was geregeld, en deze tijdelijke dienstverrichting niet bedoeld was langer te duren dan voor het bereiken van voornoemd doel nodig was, zodat de betekenis van art. 4 der Gemeenschappelijke Beschikking is dat de Minister Van Oorlog of de door hem aangewezen autoriteit de tijdelijke dienstverrichting kon beëindigen op het tijdstip waarop deze voor het bereiken van voornoemd doel niet (meer) nodig was, waaruit volgt dat deze mogelijkheid van beëindiging der tijdelijke dienstverrichting niet belemmerd of beperkt kan worden door bepalingen uit regelen welke volgens art. 2 der Gemeenschappelijke Beschikking op de betrokkenen van overeenkomstige toepassing zijn (met name art. 11 der Algemene Order 1935 no. 11) en dat art. 4 in zoverre praevaleert boven art. 2 der Gemeenschappelijke Beschikking en de regelen die volgens art. 2 van overeenkomstige toepassing zijn."
Overwegende met betrekking tot het principale middel:
dat het Hof heeft geoordeeld, dat [eiser] aan de ten processe bedoelde bepaling van artikel 11, onder lc, van het “Algemeen Voorschrift" niet het recht kan ontlenen om onder alle omstandigheden te worden opgezonden naar de plaats zijner keuze in het voormalige Nederlands-Indië en zich aldaar te vestigen, zodat, nu zijn wensen dienaangaande niet stroken met het, door den gewonen rechter in het onderhavige geval te eerbiedigen, regeringsbeleid, de Staat hem mocht ontslaan in de plaats waar hij zich toen bevond, te weten Amersfoort;
dat het middel, 's Hofs vooropstelling dat [eiser] aan de vermelde bepaling van het “Algemeen Voorschrift" niet het recht kan ontlenen om onder alle omstandigheden te worden opgezonden naar de plaats zijner keuze niet bestrijdende, echter 's Hofs gevolgtrekking, dat de Staat hem mocht ontslaan ter plaatse waar hij zich toen bevond, aanvalt met de stelling dat in zodanig geval van onmogelijkheid van opzending de Staat eerst tot ontslag mag overgaan nadat de bezwaren tegen opzending zijn vervallen, en dat mitsdien het hem verleende ontslag nietig moet worden geacht;
dat echter zowel de tekst van de bepaling - luidende, voor zoveel van belang: “Alle overige militairen worden ter plaatse waar zij zich bevinden uit den dienst ontslagen dan wel op de plaats waar zij zich na hun ontslag uit den dienst in Nederlandsch-Indië wenschen te vestigen, in welk geval zij daarheen kunnen worden opgezonden ..." -, als de strekking van de bepaling in het verband van den overigen inhoud van het “Algemeen Voorschrift", inzonderheid de bepalingen van artikel 1 nopens de onderscheiden redenen voor ontslag uit den dienst (onder andere: ongeschiktheid voor den dienst, misdragingen in den dienst), zich ter tegen verzetten aan te nemen dat de Staat, voldoening aan de keuze van den betrokkene onmogelijk achtend, tot handhaving van het dienstverband - in dit geval: de tijdelijke dienstverrichting bij de Koninklijke Landmacht - verplicht zou zijn tot op het tijdstip dat aan de keuze zou kunnen worden voldaan; dat integendeel aan te nemen is, dat onder omstandigheden als voormeld de Staat het ontslag op de in artikel 11, onder 1c, in de eerste plaats vermelde wijze - ter plaatse waar de betrokkene zich bevindt - kan verlenen, waarbij in het midden kan blijven of na een aldus verleend ontslag de betrokkene uit hoofde van het bepaalde in artikel 11, onder 1c, niet aanspraak behoudt, zodra zulks naar het oordeel van den Staat mogelijk is, op Opzending alsnog naar een plaats zijner keuze in het voormalige Nederlands Indië;
dat op grond van het vorenstaande de door [eiser] in het geding gehandhaafde vorderingen, welke alle de gestelde nietigheid van het ontslag uit de tijdelijke dienstverrichting bij de Koninklijke Landmacht en het voortduren van zijn status van militair bij de Koninklijke Landmacht tot grondslag hebben, niet voor toewijzing vatbaar zijn;
dat hieruit voortvloeit dat de primaire klacht van het middel geen doel kan treffen en de in het middel subsidiair omschreven motiveringsklacht belang mist;
Overwegende dat het voorwaardelijk voorgedragen incidentele middel geen behandeling behoeft;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt eiser tot cassatie in de kosten van het beroep, tot aan de uitspraak van dit arrest aan de zijde van verweerder begroot op twee en twintig gulden en vijftig cent voor voorschotten en zevenhonderd en vijftig gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heren Donner, President, de Jong, Houwing, Hülsmann en Petit, Raden, en door den President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van den vijf en twintigsten November 1900 en zestig, in tegenwoordigheid van de Procureur-Generaal.