ECLI:NL:HR:1960:166

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 december 1960
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
9388
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Donner
  • A. de Jong
  • W. Wiarda
  • J. Houwing
  • H. Hülsmann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij onrechtmatige daad en geestelijke stoornis

In deze zaak, die op 9 december 1960 door de Hoge Raad werd behandeld, stond de aansprakelijkheid van een minderjarige, [verweerder 2e], centraal. De eiseres, Zürich Versicherungsgesellschaft, had de wettelijke vertegenwoordiger van [verweerder 2e], [verweerder 1e], aangeklaagd voor schadevergoeding na een ongeval waarbij [verweerder 2e] een auto had gestolen en deze tegen een boom had gereden. De eiseres stelde dat [verweerder 2e] aansprakelijk was voor de schade die hij had veroorzaakt door zijn onrechtmatige daad. De verdediging voerde aan dat [verweerder 2e] ten tijde van het ongeval geestelijk gestoord was en daardoor niet in staat was om de gevolgen van zijn daden te overzien.

De rechtbank oordeelde dat geestelijke gestoordheid de toerekenbaarheid van de dader kan uitsluiten, maar dat dit niet automatisch betekent dat de dader niet aansprakelijk is. Het Gerechtshof had eerder geoordeeld dat de aansprakelijkheid van [verweerder 2e] niet uitgesloten kon worden, omdat niet vaststond dat hij ten tijde van het ongeval in een zodanige geestelijke toestand verkeerde dat hij niet kon beseffen wat hij deed. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de geestelijke toestand van [verweerder 2e] op het moment van de daad cruciaal was voor de beoordeling van zijn aansprakelijkheid.

De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van de eiseres, omdat het Hof terecht had vastgesteld dat de geestelijke toestand van [verweerder 2e] onderzocht moest worden. De Hoge Raad benadrukte dat de wetgever in artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek de toerekenbaarheid van de dader als voorwaarde voor aansprakelijkheid heeft gesteld. De Hoge Raad concludeerde dat de eiseres niet-ontvankelijk was in haar beroep tegen [verweerder 1e] en verwierp het beroep voor het overige. De eiseres werd veroordeeld in de kosten van het beroep in cassatie.

Uitspraak

Openbare terechtzitting van Vrijdag 9 December 1960.
De zitting is geopend te tien uur.
De deurwaarder roept de volgende zaken uit:
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak (no. 9388) van:
de
vennootschap naar Zwitsers recht Zürich Versicherungsgesellschaft, gevestigd te Zürich, eiseres tot cassatie van de op 6 Mei 1958 en 5 November 1959 door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch tussen partijen gewezen arresten, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. J.H. de Brauw,
t e g e n:
1e.
[verweerder 1e], wonende te [woonplaats] , weduwe van [betrokkene 1] , in haar hoedanigheid van provisioneel bewindvoerster over verweerder sub 2e,
2e.
[verweerder 2e], wonende te [woonplaats] , verweerders in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. A.G. Maris, mede advocaat bij den Hogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord den Procureur-Generaal in zijn conclusie, strekkende tot verwerping van het beroep onder veroordeling van eiseres tot cassatie in de daarop gevallen kosten;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit de bestreden arresten blijkt:
dat eiseres tot cassatie —verder te noemen: de Zürich — [betrokkene 1] in zijn hoedanigheid van wettelijken vertegenwoordiger van zijn destijds minderjarigen zoon [verweerder 2e] , verweerder sub 2e, heeft gedaagd voor de Arrondissements-Rechtbank te 's-Hertogenbosch en heeft gevorderd, dat [betrokkene 1] in genoemde hoedanigheid zal worden veroordeeld tot betaling van f. 14.465,70 met de wettelijke rente;
dat de Zürich daartoe heeft gesteld: dat in den avond van 28 Maart 1954 [verweerder 2e] , zonder toestemming of voorkennis van [betrokkene 2] te [woonplaats] , diens tuin is ingeslopen, zich van den in dien tuin staanden, aan de firma [A] toebehorende auto, merk Jaguar, over welken auto [betrokkene 2] als firmant de beschikking had, heeft meester gemaakt, daarmede is weggereden en dezen auto even later tegen een boom te pletter heeft gereden, tengevolge waarvan deze onherstelbaar werd vernield; dat daardoor een schade is toegebracht van f. 14.515,70, welke schade de Zürich als verzekeraar aan den eigenaar heeft betaald, op een bedrag van f. 50,-- eigen risico na; dat [verweerder 2e] aansprakelijk is voor deze schade, welke hij heeft veroorzaakt door zijn schuld en onrechtmatige daad;
dat [betrokkene 1] de feitelijke toedracht gelijk deze door de Zürich was gesteld, heeft erkend, doch de aansprakelijkheid van zijn zoon heeft ontkend omdat deze heeft gehandeld in een periode van geestelijke gestoordheid;
dat de Rechtbank, na bij vonnis van 30 September 1955 te hebben overwogen, dat ontoerekeningsvatbaarheid civielrechtelijke aansprakelijkheid wegens onrechtmatige daad niet uitsluit, bij vonnis van 28 September 1956 de vordering heeft toegewezen;
dat verweerster sub 1e, na op 21 November 1956 tot provisioneel bewindvoerster over [verweerder 2e] te zijn benoemd, van deze vonnissen in hoger beroep is gekomen bij het Gerechtshof;
Overwegende dat het Gerechtshof bij het bestreden arrest van 6 Mei 1958 heeft overwogen:
‘’dat de appellante [verweerder 1e] als grief heeft aangevoerd, dat de Rechtbank in haar interlocutoir vonnis ten onrechte heeft geoordeeld, dat ontoerekeningsvatbaarheid bij [verweerder 2e] zijn civielrechtelijke aansprakelijkheid wegens onrechtmatige daad niet uitsluit en in haar eindvonnis ten onrechte dit oordeel heeft gehandhaafd;
‘’dat het Hof deze grief in beginsel gegrond acht;
‘’dat toch volgens de bepaling van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek elke onrechtmatige daad, waardoor aan een ander schade wordt toegebracht, degene door wiens schuld de schade veroorzaakt is in de verplichting stelt om de schade te vergoeden;
‘’dat naar het oordeel van het Hof de wetgever, door in genoemd artikel het schuldvereiste te stellen, tot uitdrukking heeft gebracht, dat degene die een onrechtmatige daad pleegt en daardoor schade toer brengt aan een ander, slechts dan aansprakelijk kan worden gesteld, wanneer deze daad en schade hem kunnen worden toegerekend;
‘’dat geestelijke gestoordheid de toerekenbaarheid — en daardoor de aansprakelijkheid — van de pleger van een onrechtmatige daad kan uitsluiten, met name indien hij tengevolge van deze geestelijke gestoordheid er zich niet van bewust kan zijn dat hij onrechtmatig jegens een ander handelde, dan wel tengevolge daarvan handelde onder invloed van een onweerstaanbare psychische dwang;
‘’dat echter ten processe volstrekt niet vaststaat, dat [verweerder 2e] , toen hij de auto wegnam en daarmede ging rijden, in een zodanige toestand verkeerde;
‘’dat veeleer de omstandigheid, dat [betrokkene 3], geneesheer directeur van de Psychiatrische Inrichting Voorburg te Vught , enkele dagen voordat het ongeluk plaats vond, heeft ontraden [verweerder 2e] tot 30 maart (de dag waarop deze in de kliniek van [betrokkene 4] te Nijmegen zou worden opgenomen) in de Inrichting Voorburg op te nemen, hoewel de ouders van [verweerder 2e] hem onder andere hadden medegedeeld, dat [verweerder 2e] zich voorheen aan joy-riding had schuldig gemaakt, er op zou kunnen wijzen, dat [verweerder 2e] toen niet verkeerde in een toestand als hierboven omschreven, althans dat toen een dergelijke toestand niet aanwezig werd geacht;
‘’dat het Hof echter partij [verweerder 1e] overeenkomstig haar aanbod zal toelaten tot het bewijs, dat ten tijde van voornoemd ongeval [verweerder 2e] verkeerde in een toestand van geestelijke gestoordheid als boven omschreven;"
op welke gronden het Hof [verweerder 1e] tot getuigenbewijs heeft toegelaten;
Overwegende dat het Hof bij het bestreden arrest van 5 November 1959 heeft overwogen:
‘’dat thans moet worden nagegaan of appellante [verweerder 1e] is geslaagd in het haar opgedragen bewijs;
‘’dat het Hof deze vraag bevestigend beantwoordt;
‘’dat toch als getuigen hebben verklaard:
1. [betrokkene 3], geneesheer-directeur van de psychiatrische inrichting ‘’Voorburg" te Vught :
‘’“Enkele dagen vóór 28 maart, — ik durf niet precies te zeggen op welke dag— ben ik bij de familie [betrokkene 1] aan huis ontboden. Men deelde mij mede, dat de toestand van [verweerder 2e] verergerd was. Ik heb hem thuis in bed aangetroffen en vond toen, dat hij in zeer ernstige mate geestelijk gestoord was. Zijn toestand was veel slechter geworden, sinds ik hem enkele dagen tevoren op mijn spreekuren had aangetroffen. Ik achtte hem toen volkomen ontoerekenbaar; in deze toestand kon alles met de jongen gebeuren: hij kon b.v. weglopen, of zich onder een trein werpen, brandstichten of jegens zich zelf of een, ander een agressieve daadstellen. Op Uw vraag of hij toen in een toestand verkeerde, dat hij niet kon beoordelen, of wat hij deed goed of kwaad was, antwoord ik, dat toen — naar mijn oordeel— zijn bewustzijn zodanig was vernauwd, dat hij dit niet kon beseffen.”’’
‘’dat-deze getuige voorts nog heeft verklaard:
‘’’’Op de vraag van Mr. Houben: ‘’Heeft [verweerder 2e] , toen hij de auto wegnam en daarmede met grote snelheid tegen een boom reed, gehandeld onder invloed van een onweerstaanbare psychische dwang" antwoord ik bevestigend. Ik heb de vorige keer verklaard, dat het bewustzijn van [verweerder 2e] zodanig was vernauwd, dat hij niet kon beseffen, of wat hij deed, goed of kwaad was. Daarmede hangt samen, dat hij toen tevens handelde onder een onweerstaanbare drang. Op Uw vraag of ik onderscheid tussen een onweerstaanbare dwang en een onweerstaanbare drang maak, antwoord ik, dat ik het onderscheid, dat tussen deze twee uitdrukkingen wordt gemaakt niet goed kan begrijpen. Wel maak ik onderscheid tussen ‘’’’drang”’’ en ‘’“dwang’’’’ maar wanneer deze woorden woorden voorafgegaan door het woord ‘’“onweerstaanbare”’’ vind ik het haarkloverij om dan nog een onderscheid tussen beide begrippen te maken. Deze drang kan zijn ontstaan doordat bij de betrokkene gedurende lange tijd een zucht naar ongebondenheid aanwezig is geweest en zich opeengehoopt heeft, en dat deze dan plotseling op ongedoseerde wijze in een of andere richting tot explosie komt.”’’
2. [betrokkene 5], arts te Vught :
‘’“Ik ben tevens van oordeel, dat hij in die dagen in een zodanige mate ontoerekenbaar was, dat wanneer hij b.v. een huis in brand had gestoken, hij niet besefte, dat hij daarmede kwaad deed. Ik ben derhalve ook van mening, dat, toen [verweerder 2e] op 28 maart 1954 de auto van een ander wegnam, en daarmede ging rijden, hij niet kon beseffen, dat hij daarmede iets verkeerds deed. Op de vraag van Mr. Houben of [verweerder 2e] indertijd heeft gehandeld onder invloed van een onweerstaanbare psychische dwang, antwoord ik, dat naar mijn mening op een dergelijke vraag nooit met 100% zekerheid bevestigend kan worden geantwoord, maar dat naar mijn vaste overtuiging [verweerder 2e] , toen hij de auto wegnam en daarmede ging rijden, handelde onder een psychische dwang, waaraan hij geen weerstand kon bieden.”’’
3. [betrokkene 6], psychiater te Almelo:
‘’’’Op grond van wat ik zelf van het ongeval heb waargenomen, waarbij ik in het bijzonder vermeld, dat zijn toestand in genen dele verklaard kan worden uit of door het hersentrauma, er mede op gelet van wat ik van [betrokkene 3] en van [betrokkene 5] heb vernomen omtrent de toestand van de patiënt enkele dagen vóór het ongeval en vlak daarná kan ik opmaken met grote waarschijnlijkheid hoe de toestand van de patient was op het ogenblik dat hij met de auto ging rijden. Naar mijn mening was [verweerder 2e] op dat moment totaal niet in staat om zijn daad en de consequenties van deze daad te beoordelen. Hij moet gehandeld hebben in een toestand van bewustzijn-vernauwing, waarin elk realiteitsbesef geweken was. Zijn neiging tot ‘’joy-riding" is drangmatig opgekomen en kon geen enkele verstandelijke weerstand ontmoeten. Ik gebruik hier het woord ‘’drangmatig" omdat ik psychiatrisch gezien een aparte dwang onbewezen acht, hoewel niet uit te sluiten. Ik voeg daar echter aan toe, dat de drang zo sterk moet zijn geweest, dat hij de handeling niet kon laten.”’’
‘’dat daaruit volgt dat het beroepen vonnis d.d. 28 september 1956, voorzover dit is gewezen tussen de Zürich en de wettelijke vertegenwoordiger van [verweerder 2e] moet worden vernietigd en de vordering, voorzover deze is ingesteld tegen deze wettelijke vertegenwoordiger, moet worden ontzegd;"
op welke gronden het Hof met vernietiging van het vonnis van 28 September 1956 de door de Zürich tegen den wettelijken vertegenwoordiger van [verweerder 2e] ingestelde vordering heeft ontzegd;
Overwegende dat de Zürich de beide arresten bestrijdt met het navolgende middel van cassatie:
‘’Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 175 der Grondwet, 20 van de Wet op de Regterlijke Organisatie, 48, 59 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, 1388, 1389, 1401, 1402, 1403, 1482, 1483 van het Burgerlijk Wetboek, doordat het Hof, bij zijn arrest van 6 mei 1958 overwegend als bovenvermeld, aan verweerster [verweerder 1e] het bewijs heeft opgelegd dat [verweerder 2e] toen hij op 28 maart 1954 de auto uit de tuin van de Heer [betrokkene 2] wegnam en daarmede ging rijden, verkeerde in een dergelijke toestand van geestelijke gestoordheid, en overwegend dat verweerster [verweerder 1e] in dat bewijs is geslaagd zonder te onderscheiden tussen de twee door het Hof als mogelijk en beslissend geachte gevolgen van de geestelijke gestoordheid de vordering van de Zürich heeft ontzegd,
zulks ten onrechte en in strijd met de aangehaalde artikelen, omdat voor aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad toerekeningsvatbaarheid van de dader niet vereist is, en de enkele omstandigheid, dat de dader tengevolge van zijn geestelijke gestoordheid zich niet er van bewust is, dat hij onrechtmatig jegens een ander handelde aan de toerekenbaarheid van de schade niet in de weg staat, terwijl ook bij een handelen onder invloed van door geestelijke gestoordheid onweerstaanbare psychische dwang, waarbij de dader zich wel bewust is of kan zijn, dat hij onrechtmatig jegens een ander handelt, de schade aan de dader kan worden toegerekend, en zulks zeker het geval is, indien de dader zich van de onrechtmatigheid van zijn daad bewust is, en zolang niet vaststaat en bewezen is, dat hij zich daarvan niet bewust was;
hebbende het Hof ten onrechte niet vastgesteld welke van de beide in het interlocutoire arrest gestelde mogelijkheden van gevolgen van geestelijke gestoordheid het bewezen oordeelde, en aldus nagelaten vast te stellen de feiten waarop het zijn beslissing heeft gebaseerd."
Overwegende dat, nu de verweerders onweersproken hebben gesteld, dat het provisioneel bewind van verweerster sub 1e is geeindigd, het beroep in cassatie, voor zover tegen haar gericht, niet-ontvankelijk is;
Overwegende ten aanzien van het middel:
dat het woord ‘’schuld" in artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek onder meer tot uitdrukking brengt dat degene die een onrechtmatige daad heeft gepleegd, tot vergoeding van de dientengevolge door anderen geleden schade niet gehouden is, indien uit hoofde van geestesziekte elke mogelijkheid om hem van zijn gedrag een verwijt te maken ontbreekt;
dat hieruit volgt, dat artikel 1401 geen toepassing kan vinden, wanneer de dader tengevolge van geestesziekte ieder inzicht miste in het geoorloofde of ongeoorloofde van zijn handeling, alsmede wanneer hij door gelijke oorzaak buiten staat was anders te handelen dan hij gedaan heeft;
dat ook op geschiedkundige gronden aannemelijk is, dat deze uitlegging van het artikel met de bedoeling van den wetgever strookt;
dat het immers onder het vroeger hier te lande geldende recht als van zelf sprekend werd beschouwd, dat geheel zinnelozen voor de door hen aangerichte schade niet aansprakelijk kunnen worden gesteld (de Groot, Inleidinge tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheid, 3.32.19, Voet, Commentarius ad Pandectas 9.2.29, Huber, Heedensdaegse Rechtsgeleerrheyt 6.1.17);
dat mitsdien het Hof terecht heeft onderzocht of [verweerder 2e] , toen hij de ten processe bedoelde handelingen verrichtte, in een toestand van geestelijke gestoordheid verkeerde, en dat de criteria, waaraan het Hof heeft getoetst of [verweerder 2e] voor de gevolgen van deze handelingen aansprakelijk moet worden gesteld, juist zijn, zodat het middel in zijn eerste drie onderdelen faalt;
dat de in het slot van het middel vervatte klacht, dat het Hof niet heeft vastgesteld welke van de in het interlocutoire arrest genoemde mogelijkheden zich te dezen voordoet, niet tot cassatie kan leiden, daar het Hof een keuze tussen deze mogelijkheden niet behoefde te doen, nu dit voor de beslissing van de zaak niet nodig was;
dat het middel derhalve niet tot cassatie kan leiden;
Verklaart eiseres niet-ontvankelijk in haar beroep, voor zover gericht tegen verweerster sub 1e;
Verwerpt het beroep voor het overige;
Veroordeelt eiseres in de op het beroep in cassatie gevallen kosten, tot aan de uitspraak van dit arrest aan de zijde van verweerders begroot op twee en veertig gulden en vijf en negentig cent voor verschotten en zevenhonderd en vijftig gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heren Donner, President, de Jong, Wiarda, Houwing en Hülsmann, Raden, en door den President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van den negenden December 1900 en zestig, in tegenwoordigheid van den Procureur-Generaal.