De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak (no. 9388) van:
de
vennootschap naar Zwitsers recht Zürich Versicherungsgesellschaft, gevestigd te Zürich, eiseres tot cassatie van de op 6 Mei 1958 en 5 November 1959 door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch tussen partijen gewezen arresten, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. J.H. de Brauw,
t e g e n:
1e.
[verweerder 1e], wonende te [woonplaats] , weduwe van [betrokkene 1] , in haar hoedanigheid van provisioneel bewindvoerster over verweerder sub 2e,
2e.
[verweerder 2e], wonende te [woonplaats] , verweerders in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. A.G. Maris, mede advocaat bij den Hogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord den Procureur-Generaal in zijn conclusie, strekkende tot verwerping van het beroep onder veroordeling van eiseres tot cassatie in de daarop gevallen kosten;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit de bestreden arresten blijkt:
dat eiseres tot cassatie —verder te noemen: de Zürich — [betrokkene 1] in zijn hoedanigheid van wettelijken vertegenwoordiger van zijn destijds minderjarigen zoon [verweerder 2e] , verweerder sub 2e, heeft gedaagd voor de Arrondissements-Rechtbank te 's-Hertogenbosch en heeft gevorderd, dat [betrokkene 1] in genoemde hoedanigheid zal worden veroordeeld tot betaling van f. 14.465,70 met de wettelijke rente;
dat de Zürich daartoe heeft gesteld: dat in den avond van 28 Maart 1954 [verweerder 2e] , zonder toestemming of voorkennis van [betrokkene 2] te [woonplaats] , diens tuin is ingeslopen, zich van den in dien tuin staanden, aan de firma [A] toebehorende auto, merk Jaguar, over welken auto [betrokkene 2] als firmant de beschikking had, heeft meester gemaakt, daarmede is weggereden en dezen auto even later tegen een boom te pletter heeft gereden, tengevolge waarvan deze onherstelbaar werd vernield; dat daardoor een schade is toegebracht van f. 14.515,70, welke schade de Zürich als verzekeraar aan den eigenaar heeft betaald, op een bedrag van f. 50,-- eigen risico na; dat [verweerder 2e] aansprakelijk is voor deze schade, welke hij heeft veroorzaakt door zijn schuld en onrechtmatige daad;
dat [betrokkene 1] de feitelijke toedracht gelijk deze door de Zürich was gesteld, heeft erkend, doch de aansprakelijkheid van zijn zoon heeft ontkend omdat deze heeft gehandeld in een periode van geestelijke gestoordheid;
dat de Rechtbank, na bij vonnis van 30 September 1955 te hebben overwogen, dat ontoerekeningsvatbaarheid civielrechtelijke aansprakelijkheid wegens onrechtmatige daad niet uitsluit, bij vonnis van 28 September 1956 de vordering heeft toegewezen;
dat verweerster sub 1e, na op 21 November 1956 tot provisioneel bewindvoerster over [verweerder 2e] te zijn benoemd, van deze vonnissen in hoger beroep is gekomen bij het Gerechtshof;
Overwegende dat het Gerechtshof bij het bestreden arrest van 6 Mei 1958 heeft overwogen:
‘’dat de appellante [verweerder 1e] als grief heeft aangevoerd, dat de Rechtbank in haar interlocutoir vonnis ten onrechte heeft geoordeeld, dat ontoerekeningsvatbaarheid bij [verweerder 2e] zijn civielrechtelijke aansprakelijkheid wegens onrechtmatige daad niet uitsluit en in haar eindvonnis ten onrechte dit oordeel heeft gehandhaafd;
‘’dat het Hof deze grief in beginsel gegrond acht;
‘’dat toch volgens de bepaling van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek elke onrechtmatige daad, waardoor aan een ander schade wordt toegebracht, degene door wiens schuld de schade veroorzaakt is in de verplichting stelt om de schade te vergoeden;
‘’dat naar het oordeel van het Hof de wetgever, door in genoemd artikel het schuldvereiste te stellen, tot uitdrukking heeft gebracht, dat degene die een onrechtmatige daad pleegt en daardoor schade toer brengt aan een ander, slechts dan aansprakelijk kan worden gesteld, wanneer deze daad en schade hem kunnen worden toegerekend;
‘’dat geestelijke gestoordheid de toerekenbaarheid — en daardoor de aansprakelijkheid — van de pleger van een onrechtmatige daad kan uitsluiten, met name indien hij tengevolge van deze geestelijke gestoordheid er zich niet van bewust kan zijn dat hij onrechtmatig jegens een ander handelde, dan wel tengevolge daarvan handelde onder invloed van een onweerstaanbare psychische dwang;
‘’dat echter ten processe volstrekt niet vaststaat, dat [verweerder 2e] , toen hij de auto wegnam en daarmede ging rijden, in een zodanige toestand verkeerde;
‘’dat veeleer de omstandigheid, dat [betrokkene 3], geneesheer directeur van de Psychiatrische Inrichting Voorburg te Vught , enkele dagen voordat het ongeluk plaats vond, heeft ontraden [verweerder 2e] tot 30 maart (de dag waarop deze in de kliniek van [betrokkene 4] te Nijmegen zou worden opgenomen) in de Inrichting Voorburg op te nemen, hoewel de ouders van [verweerder 2e] hem onder andere hadden medegedeeld, dat [verweerder 2e] zich voorheen aan joy-riding had schuldig gemaakt, er op zou kunnen wijzen, dat [verweerder 2e] toen niet verkeerde in een toestand als hierboven omschreven, althans dat toen een dergelijke toestand niet aanwezig werd geacht;
‘’dat het Hof echter partij [verweerder 1e] overeenkomstig haar aanbod zal toelaten tot het bewijs, dat ten tijde van voornoemd ongeval [verweerder 2e] verkeerde in een toestand van geestelijke gestoordheid als boven omschreven;"
op welke gronden het Hof [verweerder 1e] tot getuigenbewijs heeft toegelaten;
Overwegende dat het Hof bij het bestreden arrest van 5 November 1959 heeft overwogen:
‘’dat thans moet worden nagegaan of appellante [verweerder 1e] is geslaagd in het haar opgedragen bewijs;
‘’dat het Hof deze vraag bevestigend beantwoordt;
‘’dat toch als getuigen hebben verklaard: