ECLI:NL:HR:1960:148

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 februari 1960
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
9367
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Donner
  • J. Wiarda
  • H. Houwing
  • H. Hülsmann
  • P. Petit
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Kantonrechter bij vordering onder de ƒ 500,- die deel uitmaakte van een grotere inschuld

In deze zaak, die op 19 februari 1960 door de Hoge Raad is behandeld, gaat het om de bevoegdheid van de Kantonrechter in een geschil over een vordering van minder dan ƒ 500,-. De principaal eisers, de erven van wijlen een notaris, hebben cassatie ingesteld tegen een vonnis van de Rechtbank dat de Kantonrechter onbevoegd verklaarde om van de vordering kennis te nemen. De vordering was oorspronkelijk onderdeel van een grotere inschuld, waarvan een deel was gecedeerd aan een derde partij. De Hoge Raad overweegt dat de Kantonrechter op basis van artikel 38 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie bevoegd is om kennis te nemen van de vordering, ongeacht of deze vordering eerder deel uitmaakte van een grotere inschuld die meer dan ƒ 500,- bedroeg.

De zaak begon toen de erven van de notaris een vordering instelden tegen de verweerder, die hen beschuldigde van onrechtmatige daad. De Kantonrechter had zich bevoegd verklaard, maar de Rechtbank oordeelde later dat de Kantonrechter onbevoegd was, omdat de oorspronkelijke vordering meer dan ƒ 500,- bedroeg. De Hoge Raad vernietigt dit oordeel en stelt dat de Kantonrechter wel degelijk bevoegd was, omdat de vordering na de cessie als een afzonderlijke vordering moet worden beschouwd.

De Hoge Raad concludeert dat de Rechtbank ten onrechte de Kantonrechter onbevoegd heeft verklaard en verwijst de zaak terug naar de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam voor verdere behandeling. De kosten van de procedure worden toegewezen aan de principaal eisers, incidenteel verweerders.

Uitspraak

19 februari 1960.
vB.
De Hoge Raad der Nederlanden
in de zaak (no.9367) van:
1.
[eiseres 1], weduwe van wijlen [notaris] , wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiseres 2], echtgenote van [betrokkene 1] , wonende te [woonplaats] ,
3.
[eiser 3], wonende te [woonplaats] ,
4.
[eiseres 4], echtgenote van [betrokkene 2] , wonende te [woonplaats] ,
5.
[eiseres 5], echtgenote van [betrokkene 3] , wonende te [woonplaats] ,
6.
[eiser 6], wonende te [woonplaats] (Australië),
7.
[eiseres 7], echtgenote van [betrokkene 4] , wonende te [woonplaats] ,
8.
[eiser 8], wonende te [woonplaats] (België),
9.
[eiseres 9], meerderjarig en ongehuwd, wonende te [woonplaats] , principiaal eisers tot cassatie van een op 26 mei 1959 tussen partijen door de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam gewezen vonnis, incidenteel verweerders, vertegenwoordigd door Mr.H.F.A. Võllmar, advocaat bij den Hogen Raad,
tegen
[verweerder], wonende te [woonplaats] , principaal verweerder, incidenteel eiser tot cassatie, kosteloos procederende krachtens beschikkingen van den Hogen Raad der Nederlanden van 9 October 1959, vertegenwoordigd door Mr. H.J.C. ter Kuile, mede advocaat bij den Hogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord den Advocaat-Generaal Loeff in zijn conclusie namens den Procureur-Generaal strekkende tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing naar de Rechtbank om alsnog op de grieven in hoger beroep recht te doen alsmede tot veroordeling van de principale eisers, incidentele verweerders, in de kosten van het hoger beroep en die van cassatie;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden vonnis blijkt;
dat principaal verweerder, incidenteel eiser, nader te noemen [verweerder] , principaal eisers, incidenteel verweerders, nader te noemen de erven [notaris] , hebben gedagvaard voor den Kantonrechter te Amsterdam en hebben gevorderd de betaling van ƒ 300,-- met rente en kosten, daartoe stellende onder meer dat de rechtsvoorganger van de erven [notaris] , wijlen [notaris] , tegen [verweerder] een onrechtmatige daad heeft gepleegd, bestaande in de misleiding ten aanzien van de herkomst van een door [verweerder] in 1943 gekocht perceel ter gelegenheid van het verlijden van de acte van overdracht, dat [verweerder] als gevolg hiervan, nadat met betrekking tot dat perceel rechtsherstel had plaatsgevonden, een schade heeft geleden van omstreeks ƒ 19000,--, waarvan hij het meerdere boven ƒ 300,-- heeft gecedeerd aan zijn credietgeefster, terwijl deze cessie op 5 April 1955 aan wijlen [notaris] is betekend met aanzegging tot betaling van 5% moratoire interessen over het aan [verweerder] verbleven restant;
dat na bestrijding van de vordering door de erven [notaris] , waarbij zij onder meer beroep hebben gedaan op de onbevoegdheid van den Kantonrechter, deze zich bij tussenvonnis van 27 Maart 1957 bevoegd heeft verklaard van de vordering kennis te nemen en bij vonnis van 26 Juni 1957 de vordering heeft toegewezen;
dat de erven [notaris] van beide vonnissen in hoger beroep zijn gegaan;
dat de Rechtbank. bij het bestreden vonnis ten aanzien van de bevoegdheid van den Kantonrechter, voorzover in cassatie nog van belang, heeft overwogen:
“Evenwel behoren de in deze procedure ingestelde vorderingen tot betaling van ƒ 300,-- wel in zoverre tot de een bedrag van ƒ 500,-- te boven gaande vorderingen tegen [notaris] c.q. zijn erfgenamen, dat een rechterlijke beslissing in de onderhavige zaak zich noodzakelijkerwijze uitstrekt tot de oorspronkelijke en hogere vorderingen van geïntimeerde [verweerder] op voormelde tegenpartij, zij het dan ook, dat hij die hogere vorderingen niet geldend kan maken.
“Daar nu de gestelde onrechtmatige daad en derhalve de rechtstitel wordt betwist, heeft de Kantonrechter ten onrechte beslist, dat zich hier niet het geval voordoet, dat tussen partijen geschil bestaat over de vraag of eiser in prima uit hetzelfde feitencomplex een bedrag van meer dan ƒ 500,-- te vorderen heeft en hij (Kantonrechter) geen uitspraak zou kunnen doen zonder der partijen geschil in volle omvang te beslissen, zodat zijn onbevoegdverklaring volgens artikel 38 sub 2 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie hier niet zou volgen.
“Waar de Rechtbank. derhalve van oordeel is, dat de zaak bij een onbevoegde rechter aanhangig is gemaakt, zal zij met vernietiging van het tussenvonnis van 27 Maart 1957 en diensvolgens ook van het eindvonnis van 26 Juni 1957 de zaak op de gewisselde stukken opnieuw hebben te berechten zonder evenwel te treden in de door de Kantonrechter gegeven beslissing ten gronde, zulks in overeenstemming met de daartoe door beide partijen geuite wens."
dat de Rechtbank vervolgens op gronden, welke thans niet meer ter zake doen, heeft beslist dat aan [verweerder] zijn vordering moet worden toegewezen, waaraan de Rechtbank heeft toegevoegd dat geen reden bestaat de erven [notaris] te veroordelen tot rente over het gevorderde bedrag sedert 5 April 1955;
dat de Rechtbank daarna, rechtdoende in hoger beroep, den Kantonrechter onbevoegd heeft verklaard van de ingestelde vordering kennis te nemen en de vonnissen van den Kantonrechter van 27 Maart 1957 en 26 Juni 1957 heeft vernietigd en, rechtdoende in eersten aanleg, aan [verweerder] zijn vordering heeft toegewezen met veroordeling van de erven [notaris] tot betaling van ƒ 300,-- met de rente over dat bedrag ad 5% 's jaars van den dag der dagvaarding (9 Januari 1957) tot aan dien der voldoening;
Overwegende dat de erven [notaris] als principaal eisers tot cassatie het vonnis hebben bestreden met het volgende middel van cassatie:
“Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 169 en 170 van de Grondwet, 20,53 en 69 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, 14 der Wet houdende Algemene Bepalingen der Wetgeving van het Koninkrijk, 48, 59, 154, 156, 157a, 157b, 332, 343, 347 en 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, doordien de rechtbank, van oordeel zijnde dat de zaak uit hoofde van het onderwerp van het geschil bij een onbevoegde rechter aanhangig is gemaakt en vernietigende het tussenvonnis van de Kantonrechter te Amsterdam van 27 Maart 1957 de zaak op de gewisselde stukken opnieuw heeft berecht; zulks ten onrechte omdat de Rechtbank na onbevoegdverklaring van de Kantonrechter en na vernietiging van het voormelde tussenvonnis de zaak in de stand van hoger beroep had behoren te verwijzen naar de bevoegde rechter zijnde het Gerechtshof te Amsterdam en - in plaats daarvan de zaak aan zich houdende en opnieuw ten gronde en in eerste instantie uitspraak doende - haar bevoegdheid heeft miskend en overschreden; waaraan niet afdoet, dat - gelijk de rechtbank overweegt - de berechting door de rechtbank, zonder te treden in de door de Kantonrechter gegeven beslissing ten gronde, in overeenstemming is met de daartoe door beide partijen geuite wens; zijnde voor de bevoegdheid van de rechter althans voor de bevoegdheid van de rechtbank uit hoofde van het onderwerp van het geschil behoudens ten deze niet toepasselijke uitzonderingen - de door partijen geuite wens niet ter zake doende;"
Overwegende dat [verweerder] als incidenteel eiser tot cassatie het vonnis heeft bestreden met de volgende middelen van cassatie:
I. “Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 175 van de Grondwet, 20,38,53,54 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, 48,56,59,157a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 668,1332,1335,1336, 1954 van het Burgerlijk Wetboek, doordat de Rechtbank na te hebben geconstateerd dat [verweerder] , thans eiser tot cassatie, primair en subsidiair vorderde betaling van ƒ 300,-- met rente en kosten, nadat hij het overige deel van zijn oorspronkelijke vorderingen gecedeerd had aan zijn credietgever, terwijl de Rechtbank in het midden liet of deze cessie rechtsgeldig was, de Kantonrechter onbevoegd heeft verklaard van [verweerder] vorderingen kennis te nemen en [verweerder] heeft veroordeeld in de kosten op het hoger beroep gevallen,
ten onrechte:
a. omdat ingevolge artikel 38 van de wet op de Rechterlijke Organisatie de Kantonrechter bevoegd was kennis te nemen van de primaire en subsidiaire vordering die beide ƒ 300,-- bedroegen en dit artikel niet onderscheidt of de inschulden tot betaling waarvan deze vorderingen strekten al of niet deel hebben uitgemaakt - in casu: vóór de gestelde cessie - van een inschuld die meer dan ƒ 500,-- beliep;
b. omdat althans een vordering welke door cessie is afgescheiden van een andere vordering, waarvan zij voor die cessie deel uitmaakte, geheel onafhankelijk van die andere vordering in rechte geldend kan worden gemaakt en een rechterlijke beslissing ten aanzien van het niet gecedeerde gedeelte van de oorspronkelijke vordering zich niet uitstrekt tot het gecedeerde gedeelte van die vordering.
II. Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 175 van de Grondwet, 20 van de Wet op de rechterlijke Organisatie, 1286 van het Burgerlijk Wetboek, 48 en 59 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, doordat de Rechtbank in het vonnis ten aanzien van de hoofdzaak na te hebben overwogen dat [verweerder] - thans eiser tot cassatie - bij inleidende dagvaarding betaling vorderde van ƒ 300,-- met rente en kosten, citerende de stelling van die dagvaarding als volgt:
“van deze vordering heeft eiser het meerdere boven ƒ 300,-- bij akte aan zijn credietgever gecedeerd en de cessie laten betekenen aan wijlen [notaris] op 5-4-'55, met tevens aanzegging van 5% moratoire interest over de restante eigen vordering ad ƒ 300,--"
en overwegende dat de erven [notaris] - thans verweerders in cassatie - slechts de vier verweren gevoerd hebben, zoals die door de Rechtbank onder de feiten in het vonnis vermeld zijn, terwijl de Rechtbank door in te lassen de stukken vermeld in het vonnis onder de feiten, waaruit blijkt dat de door [verweerder] gestelde datum van ingang der rente door de erven niet is betwist, heeft vastgesteld dat, althans in het midden gelaten of, de rente als gevorderd door [verweerder] door de erven is erkend in geval van verschuldigdheid der hoofdsom, niettemin aan [verweerder] slechts 5% rente toewees vanaf de dag der dagvaarding (9 Januari 1957) en het meer of anders gevorderde, in casu de gevorderde rente ad 5% vanaf 5 April 1955, ontzegde;
ten onrechte:
a. omdat de Rechtbank beslissende als voormeld trad buiten die partijen geschil, nu zij had vastgesteld dat, althans in het midden gelaten of tussen partijen vaststond dat de rente verschuldigd zou zijn vanaf 5 April 1955 indien de hoofdvordering toegewezen zou worden;
b. omdat volgens het derde lid van artikel 1286 van het Burgerlijk Wetboek moratoire interessen verschuldigd zijn van de dag dat dezelve in regten gevorderd zijn en voor een dergelijke vordering „in regten" voldoende is dat - zoals in casu - de rente bij deurwaarders exploit is aangezegd en gevorderd;
c. omdat de Rechtbank haar vonnis tegenstrijdig althans onbegrijpelijk en niet naar de eis der wet met redenen omkleedde, door [verweerder] vordering af te wijzen op de enkele overweging: “er bestaat geen reden om gedaagde te veroordelen tot rente over het gevorderde bedrag sedert 5 April 1955", na te hebben vastgesteld dat, althans in het midden gelaten of, tussen partijen vaststond gelijk sub a vermeld."
Overwegende aangaande het eerste incidenteel voorgedragen middel:
dat, indien van een vordering een gedeelte wordt gecedeerd, de vordering, welke de cedens overhoudt, en die, welke de cessionaris verkrijgt, afzonderlijke vorderingen worden, welke zich ten opzichte van de oorspronkelijke vordering niet verhouden als gedeelten van één inschuld;
dat hieruit volgt dat, indien na een gedeeltelijke cessie de vordering van den cedens of die van den cessionaris minder dan ƒ 500,-- beloopt, de Kantonrechter ingevolge artikel 38 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie bevoegd is van zulk een vordering kennis te nemen, al bedroeg de oorspronkelijke vordering meer dan dit bedrag en al wordt deze in haar geheel door den debiteur betwist;
dat genoemd voorschrift immers niet onderscheidt of de inschuld tot betaling waarvan de rechtsvordering strekt, voorheen al dan niet deel heeft uitgemaakt van een inschuld, welke meer dan ƒ 500,-- beliep, en ook de strekking daarvan tot het maken van zulk een onderscheid voor een geval als het onderhavige geen aanleiding geeft, daar met betrekking tot de gedeelten, waarin door een gedeeltelijke cessie de oorspronkelijke vordering uiteenvalt, aan de beslissing van den Kantonrechter over het ene gedeelte geen gezag van gewijsde toekomt ten aanzien van het andere;
dat het bestreden vonnis, waarbij de Rechtbank den Kantonrechter ten onrechte onbevoegd verklaarde van de ingestelde vordering kennis te nemen en vervolgens als rechter in eersten aanleg de zaak besliste, derhalve moet worden vernietigd en de zaak naar de Rechtbank moet worden verwezen ten einde deze alsnog in hoger beroep tegen het vonnis van den Kantonrechter te behandelen;
Overwegende dat in verband met het bovenstaande het tweede incidentele middel en het principale middel niet aan de orde komen;
Vernietigt het bestreden vonnis;
Verwijst de zaak naar de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam teneinde deze op het bestaande hoger beroep te behandelen en af te doen;
Verwijst de principaal eisers, incidenteel verweerders, in de kosten op de behandeling van de zaak in eerste instantie voor de Rechtbank, aan de zijde van principaal verweerder, incidenteel eiser, begroot op honderd en vijftig gulden, en in de kosten op de voorziening in cassatie, en veroordeelt hen mitsdien om terzake van de tot aan deze uitspraak aan de zijde van principaal verweerder, incidenteel eiser, gevallen kosten te voldoen.
1. aan den Griffier van den Hogen Raad der Nederlanden de ingevolge artikel 863 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in debet gestelde griffierrechten ten bedrage van zeven en dertig gulden en vijftig cent,
2. aan den advocaat Mr.H.J.C. ter Kuile te ‘s-Gravenhage diens onder deze kosten begrepen salaris ad zevenhonderd en vijftig gulden.
Gedaan bij de Heren Donner, President, Wiarda, Houwing, Hülsmann en Petit, Raden, en door den President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van den negentienden Februari 1900 en zestig, in tegenwoordigheid van den Procureur-Generaal.