Gehoord den Advocaat-Generaal Loeff in zijn conclusie namens den Procureur-Generaal strekkende tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing naar de Rechtbank om alsnog op de grieven in hoger beroep recht te doen alsmede tot veroordeling van de principale eisers, incidentele verweerders, in de kosten van het hoger beroep en die van cassatie;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden vonnis blijkt;
dat principaal verweerder, incidenteel eiser, nader te noemen [verweerder] , principaal eisers, incidenteel verweerders, nader te noemen de erven [notaris] , hebben gedagvaard voor den Kantonrechter te Amsterdam en hebben gevorderd de betaling van ƒ 300,-- met rente en kosten, daartoe stellende onder meer dat de rechtsvoorganger van de erven [notaris] , wijlen [notaris] , tegen [verweerder] een onrechtmatige daad heeft gepleegd, bestaande in de misleiding ten aanzien van de herkomst van een door [verweerder] in 1943 gekocht perceel ter gelegenheid van het verlijden van de acte van overdracht, dat [verweerder] als gevolg hiervan, nadat met betrekking tot dat perceel rechtsherstel had plaatsgevonden, een schade heeft geleden van omstreeks ƒ 19000,--, waarvan hij het meerdere boven ƒ 300,-- heeft gecedeerd aan zijn credietgeefster, terwijl deze cessie op 5 April 1955 aan wijlen [notaris] is betekend met aanzegging tot betaling van 5% moratoire interessen over het aan [verweerder] verbleven restant;
dat na bestrijding van de vordering door de erven [notaris] , waarbij zij onder meer beroep hebben gedaan op de onbevoegdheid van den Kantonrechter, deze zich bij tussenvonnis van 27 Maart 1957 bevoegd heeft verklaard van de vordering kennis te nemen en bij vonnis van 26 Juni 1957 de vordering heeft toegewezen;
dat de erven [notaris] van beide vonnissen in hoger beroep zijn gegaan;
dat de Rechtbank. bij het bestreden vonnis ten aanzien van de bevoegdheid van den Kantonrechter, voorzover in cassatie nog van belang, heeft overwogen:
“Evenwel behoren de in deze procedure ingestelde vorderingen tot betaling van ƒ 300,-- wel in zoverre tot de een bedrag van ƒ 500,-- te boven gaande vorderingen tegen [notaris] c.q. zijn erfgenamen, dat een rechterlijke beslissing in de onderhavige zaak zich noodzakelijkerwijze uitstrekt tot de oorspronkelijke en hogere vorderingen van geïntimeerde [verweerder] op voormelde tegenpartij, zij het dan ook, dat hij die hogere vorderingen niet geldend kan maken.
“Daar nu de gestelde onrechtmatige daad en derhalve de rechtstitel wordt betwist, heeft de Kantonrechter ten onrechte beslist, dat zich hier niet het geval voordoet, dat tussen partijen geschil bestaat over de vraag of eiser in prima uit hetzelfde feitencomplex een bedrag van meer dan ƒ 500,-- te vorderen heeft en hij (Kantonrechter) geen uitspraak zou kunnen doen zonder der partijen geschil in volle omvang te beslissen, zodat zijn onbevoegdverklaring volgens artikel 38 sub 2 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie hier niet zou volgen.
“Waar de Rechtbank. derhalve van oordeel is, dat de zaak bij een onbevoegde rechter aanhangig is gemaakt, zal zij met vernietiging van het tussenvonnis van 27 Maart 1957 en diensvolgens ook van het eindvonnis van 26 Juni 1957 de zaak op de gewisselde stukken opnieuw hebben te berechten zonder evenwel te treden in de door de Kantonrechter gegeven beslissing ten gronde, zulks in overeenstemming met de daartoe door beide partijen geuite wens."
dat de Rechtbank vervolgens op gronden, welke thans niet meer ter zake doen, heeft beslist dat aan [verweerder] zijn vordering moet worden toegewezen, waaraan de Rechtbank heeft toegevoegd dat geen reden bestaat de erven [notaris] te veroordelen tot rente over het gevorderde bedrag sedert 5 April 1955;
dat de Rechtbank daarna, rechtdoende in hoger beroep, den Kantonrechter onbevoegd heeft verklaard van de ingestelde vordering kennis te nemen en de vonnissen van den Kantonrechter van 27 Maart 1957 en 26 Juni 1957 heeft vernietigd en, rechtdoende in eersten aanleg, aan [verweerder] zijn vordering heeft toegewezen met veroordeling van de erven [notaris] tot betaling van ƒ 300,-- met de rente over dat bedrag ad 5% 's jaars van den dag der dagvaarding (9 Januari 1957) tot aan dien der voldoening;
Overwegende dat de erven [notaris] als principaal eisers tot cassatie het vonnis hebben bestreden met het volgende middel van cassatie:
“Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 169 en 170 van de Grondwet, 20,53 en 69 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, 14 der Wet houdende Algemene Bepalingen der Wetgeving van het Koninkrijk, 48, 59, 154, 156, 157a, 157b, 332, 343, 347 en 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, doordien de rechtbank, van oordeel zijnde dat de zaak uit hoofde van het onderwerp van het geschil bij een onbevoegde rechter aanhangig is gemaakt en vernietigende het tussenvonnis van de Kantonrechter te Amsterdam van 27 Maart 1957 de zaak op de gewisselde stukken opnieuw heeft berecht; zulks ten onrechte omdat de Rechtbank na onbevoegdverklaring van de Kantonrechter en na vernietiging van het voormelde tussenvonnis de zaak in de stand van hoger beroep had behoren te verwijzen naar de bevoegde rechter zijnde het Gerechtshof te Amsterdam en - in plaats daarvan de zaak aan zich houdende en opnieuw ten gronde en in eerste instantie uitspraak doende - haar bevoegdheid heeft miskend en overschreden; waaraan niet afdoet, dat - gelijk de rechtbank overweegt - de berechting door de rechtbank, zonder te treden in de door de Kantonrechter gegeven beslissing ten gronde, in overeenstemming is met de daartoe door beide partijen geuite wens; zijnde voor de bevoegdheid van de rechter althans voor de bevoegdheid van de rechtbank uit hoofde van het onderwerp van het geschil behoudens ten deze niet toepasselijke uitzonderingen - de door partijen geuite wens niet ter zake doende;"
Overwegende dat [verweerder] als incidenteel eiser tot cassatie het vonnis heeft bestreden met de volgende middelen van cassatie:
I. “Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 175 van de Grondwet, 20,38,53,54 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, 48,56,59,157a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 668,1332,1335,1336, 1954 van het Burgerlijk Wetboek, doordat de Rechtbank na te hebben geconstateerd dat [verweerder] , thans eiser tot cassatie, primair en subsidiair vorderde betaling van ƒ 300,-- met rente en kosten, nadat hij het overige deel van zijn oorspronkelijke vorderingen gecedeerd had aan zijn credietgever, terwijl de Rechtbank in het midden liet of deze cessie rechtsgeldig was, de Kantonrechter onbevoegd heeft verklaard van [verweerder] vorderingen kennis te nemen en [verweerder] heeft veroordeeld in de kosten op het hoger beroep gevallen,
ten onrechte: