Gezien het beroepschrift in cassatie van [X] te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 3 April 1959 betreffende hem opgelegden aanslag tot heffing van premie krachtens de Algemene Ouderdomswet voor het jaar 1957;
Gehoord den advocaat van belanghebbenden;
Gezien de stukken;
Overwegende dat belanghebbende, aan wien voor het jaar 1957 een aanslag tot heffing van premie krachtens de Algemene Ouderdomswet ten bedrage van ƒ 465,-- is opgelegd, na vergeefse reclame zich heeft gewend tot het Gerechtshof;
Overwegende dat het Hof in zijn uitspraak het standpunt van belanghebbende als volgt heeft weergegeven:
“dat hij van beroep predikant is bij de Gereformeerde kerk te [Z];
dat hij zijn levensonderhoud dient te verkrijgen van de Kerk, waaraan hij als predikant verbonden is, ook als hij emeritus zal zijn; dat deze opvatting steun vindt in de Bijbel en in artikel 13 van de Dordtse kerkorde; dat de Algemene Ouderdomswet, voorzover zij daadwerkelijk ook de predikanten der gereformeerde Kerk in haar regeling betrekt, aan de financiële en geestelijke zelfstandigheid van die kerk te kort doet, aangezien de predikanten (als regel) zelf geen eigen inkomsten of verdiensten hebben, maar krachtens schriftuurlijke inzetting zonder zorg van het evangelie moeten kunnen leven, zodat alle lasten, die op de predikanten gelegd worden, noodzakelijkerwijs op de kerken komen te drukken; dat de volledige zorg voor de dienaren des Woords een integrerend onderdeel is van “den godsdienst en de uitoefening daarvan”;
dat derhalve de Algemene Ouderdomswet in strijd komt met artikel1 van de wet van 10 September 1853, Staatsblad 102, tot regeling van het toezicht op de onderscheidene kerkgenootschappen;
dat de Algemene Ouderdomswet hierdoor tevens in strijd komt met de artikelen 181, 812 en 183 der grondwet;
dat in de Algemene Ouderdomswet niet een uitdrukkelijke bepaling voorkomt, welke aan het bepaalde in artikel 1 der wet op de kerkgenootschappen van 1853 derogeert; dat integendeel Minister Suurhoff in de tweede kamer (Handelingen 1956, bladzijde 3880) nadrukkelijk heeft betoogd, de vrijheid der kerken niet te willen aantasten;
dat het Koninklijk Besluit van 20 December 1956, Staatsblad 626, dat het ter uitvoering van artikel 36 der Algemene Ouderdomswet is gegeven, niet voldoet aan het wettelijke voorschrift van dat artikel 36; dat genoemd Koninklijk Besluit een beperking geeft, die de wet niet kent, namelijk dat men overwegende gemoedsbezwaren dient te hebben tegen elke verzekering, welke ook; dat hij (belanghebbende) geen bezwaren heeft tegen iedere vorm van verzekering, doch slechts tegen het systeem van de Algemene Ouderdomswet; dat de bezwaarden van gemoed voorts dienen te betalen, zij het onder het mom van een verhoogde aanleg in de inkomstenbelasting, waartegenover echter geen enkel ander voordeel staat; dat de wet hierdoor in strijd komt met artikel 189, en tevens met de artikelen 181 en 183, van de Grondwet;
dat alle Nederlandse wetten door de rechter dienen te worden getoetst aan het verdrag van Rome tot bescherming van de rechten van den mens en de fundamentele vrijheden, welk verdrag is goedgekeurd bij de wet van 28 Juli 1954, Staatsblad 335; dat de Algemene Ouderdomswet, voorzover deze hem als predikant beoogt te binden, in strijd is met voormeld tractaat en derhalve voor hem als predikant relatief nietig is; dat de leden 3 tot en met 12 van artikel 36 Algemene Ouderdomswet absoluut nietig zijn; dat hij de berekening der premie niet betwist, maar ontkent deze premie schuldig te zijn;
dat in ’s Hofs uitspraak het standpunt van den inspecteur is weergegeven als volgt”
dat de verplichting tot betaling van de premie der Algemene Ouderdomswet niet rust op de kerk, doch op de predikant; dat de kerk zich moreel gebonden kan achten om het traktement van de predikant te verhogen met de door deze te betalen premie; dat hieruit echter voor Haar geen enkele verplichting ten opzichte van de staat ontstaat;
dat het bepaalde in artikel 1 der wet van 10 September 1853, Staatsblad 102, tot regeling van het toezicht op de onderscheidene kerkgenootschappen, een beperkte strekking heeft; dat het kerkgenootschap zich zal moeten houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van de staat;
dat de Algemene Ouderdomswet de Kerken alle vrijheid laat om voor Haar bejaarde predikanten te zorgen; dat indien de kerk het bodempensioen volgens de Algemene Ouderdomswet niet voldoende acht, niets haar in de weg staat om een emiraatsuitkering toe te kennen;
dat overeenkomstig de bedoeling van de wetgever de verzekering ingevolge de Algemene Ouderdomswet verplicht is; dat belanghebbende geen beroep doet op artikel 36 der Algemene Ouderdomswet en op grond van dat artikel uitgevaardigde Algemene maatregel van bestuur (Koninklijk Besluit) van 20 December 1956, Staatsblad 626); dat voormeld Koninklijk Besluit bindend is; dat de wet te dezen aanzien niet in strijd is met de grondwet; dat volgens artikel 131, lid 2, der grondwet de wetten onschendbaar zijn;
dat de rechter bevoegd is om een wet aan het Verdrag van Rome, goedgekeurd bij de wet van 28 Juli 1954, Staatsblad 335, te toetsen; dat de Algemene Ouderdomswet echter geen bepalingen bevat, die in strijd zijn met bepalingen in dit verdrag;
Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen;
dat tussen partijen onbetwist vaststaat, dat belanghebbende, die binnen het Rijk woont, en derhalve ingezetene is in de zin van artikel 2 der Algemene Ouderdomswet, alsmede de leeftijd van 15 jaar doch nog niet van 65 jaar bereikt heeft, ingevolge artikel 6 der Algemene Ouderdomswet verzekerd is overeenkomstig de bepalingen van de Algemene Ouderdomswet;
dat de Inspecteur op grond daarvan overeenkomstig artikel 23 en volgende der Algemene Ouderdomswet aan belanghebbende bij wijze van aanslag heeft opgelegd een heffing van premie, als bedoeld in gemeld artikel 23;
dat belanghebbende verzoekt die aan hem opgelegde aanslag – alsmede de beschikking van de Inspecteur, waarbij die aanslag werd gehandhaafd – te vernietigen omdat een heffing van premie als vorenbedoeld van hem niet mag plaatsvinden op grond, dat de Algemene Ouderdomswet:
1e. in strijd is met de artikelen 181, 182 en 183 der grondwet (in de tekst zoals bekend gemaakt bij Koninklijk Besluit van 11 September 1956, Staatsblad 472);
2e. in strijd is met artikel 1 der wet van 10 September 1853, Staatsblad 102 tot regeling van het toezigt op de onderscheidene Kerkgenootschappen;
3e. inbreuk maakt op de rechten en vrijheden, welke bij het te Rome op 4 November 1950 ondertekende verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (goedgekeurd bij de wet van 28 Juli 1954, Staatsblad 335) door de Hoge Verdragsluitende Partijen werden gewaarborgd aan een ieder, die onder Hare rechtsmacht ressorteert, zijnde de Nederlandse rechter bevoegd en verplicht Nederlandse wetten aan genoemd Verdrag van Rome te toetsen;
Dat een onderzoek naar de juistheid van de hiervoren sub 1e en 2e weergegeven stellingen van belanghebbende niet aan de orde behoeft te komen, omdat door artikel 131, tweede lid, der grondwet aan de rechter de toetsing ener wet aan de grondwet is ontzegd, terwijl evenmin zulk een wet – in casu de Algemene Ouderdomswet – buiten toepassing zou mogen worden gelaten op grond van bepalingen, voorkomende in andere vroegere wetten, daar zij toch evenzeer rechtskracht heeft als deze;
Dat niet hetzelfde geldt voor de hierboven sub 3e weergegeven stelling van belanghebbende;
Dat immers artikel 66 der Grondwet bepaalt, dat binnen het Koninkrijk geldende wettelijk voorschriften geen toepassing vinden, wanneer deze toepassing niet verenigbaar zou zijn met een ieder verbindende bepalingen van overeenkomsten met andere Mogendheden, die hetzij vóór, hetzij na de totstandkoming der voorschriften zijn aangegaan;
Dat onder een ieder verbindende bepalingen van overeenkomsten zijn te verstaan zelfwerkende bepalingen van overeenkomsten;
Dat het Hof in overeenstemming met de bij de totstandkoming van voormelde wet van 28 Juli 1954 kenbaar gemaakte opvatting van de regering – zie memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer, zitting 1953 - 154 – 3043, no. 6 bladzijde 2 – van oordeel is, dat met nemen de artikelen 8 tot en met 11 van genoemd Verdrag, en in het bijzonder ook de bepaling van artikel 9, waarop belanghebbende zich beroept, zelfwerkende bepalingen zijn, zodat de rechter niet alleen bevoegd, doch zelfs verplicht is nationale Nederlandse wetten aan genoemd verdrag te toetsen;
Dat derhalve is na te gaan of door de in Nederland op het stuk van godsdienstvrijheid bestaande wettelijk bepalingen, zoals die in de loop van enige eeuwen zijn gegroeid, in verband met de bepalingen der Algemene Ouderdomswet inbreuk wordt gemaakt op de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, gewaarborgd in genoemd Verdrag )waarvan de tekst in Tractatenblad 1951 no. 154 is geplaatst), in casu in het bijzonder in artikel 9 van dat verdrag, welk artikel in de Franse authentieke tekst luidt:
“1. Toute personne a droit à la liberté de pensée, de conscience et le religion; ce droit implique la liberté de changer de religion ou de conviction, ainai que la liberté de manifester sa religion ou sa conviction individuellement ou collectivemenbt, en public ou en privé, par le culte, l’enseignement, parctique et l’accomplissement des rites 2. La liberté de manifester sa religion ou ses convictions ne peut faire l’object d’autres restrictions que celles qui, prévues par la loi, constituent des mesures nécessaires, dans une société démocratique, à la securité publique, à la protection de l’ordre, de la santé ou de la morale publique, ou à la protection des droits et libertés d’autrui;”
Dat bij dit onderzoek op de voorgrond dient te worden gesteld, dat in Nederland de bepaling van het eerste lid van dit artikel 9, betrekkelijk tot godsdienstvrijheid, reeds gevonden wordt in artikel XIII van de Unie van Utrecht van 23 Januari 1579, waarin “soe veel tpoinct van de religie aangaat” aan elk der provinciën vrijheid werd gelaten, een zodanige regeling te treffen, als haar zou goeddunken, waarbij slechts dit voorbehoud werd gemaakt “dat een yder particulier in zijn religie vrij sal moegen blijven ende dat men nyemant ter causu van de religie sal moegen achterhaelen ofte ondersoucken”;
Dat hier een strikt onderscheid werd gemaakt tussen “religie”, dat wil zeggen gewetensvrijheid, welk beginsel werd aanvaard, en “exercitie van de religie”, de vrijheid van godsdienstoefening, welke in de door de verschillende provinciën getroffen regelingen niet werd toegestaan, zij het ook dat de uitoefening van andere godsdiensten dan de door de overheid erkende gereformeerde religie oogluikend werd getolereerd;
Dat deze toestand in hoofdzaak bleef bestaan tot het einde der achttiende eeuw, toen in de staatsregeling van 1798 opgenomen werd het beginsel van de vrijheid tot het openlijk belijden van elke godsdienst en het houden van gemeenschappelijke godsdienstoefening, mits binnen de daartoe bestemde gebouwen, onder voorbehoud dat de openbare orde, door de wet gevestigd, door de “uiterlijke eerdienst” nimmer zou mogen worden gestoord;
Dat dit beginsel in de daarna volgende Staatsregelingen en grondwetten bleef gehandhaafd en – telkens in verschillende bewoordingen – werd neergelegd totdat in het zesde hoofdstuk van de Grondwet van 1848, hetwelk tot opschrift draagt “Van de Godsdienst”, werden opgenomen de bepalingen, die sedertdien onveranderd zijn gebleven en aldus in het achtste Hoofdstuk van de thans geldende Grondwet (artikelen 181 tot en met 187) voorkomen;
Dat deze bepalingen in hoofdzaak, voor zover ten deze van belang, niet meer of anders inhouden dan eerbiediging van de gewetensvrijheid, de gelijkheid van alle kerkgenootschappen voor de wet, en het recht tot het openlijk belijden van een godsdienstige mening ( manifester sa religion) onder andere uitkomende in de vrijheid – binnen zekere grenzen – tot het houden van openbare godsdienstoefeningen;
Dat deze bepalingen evenwel nimmer de strekking hebben gehad, om aan iemand het recht te geven zich onder beroep op zijn godsdienstige overtuiging te onttrekken aan verplichtingen, welke door de Overheid aan al haar onderdanen, ongeacht welke godsdienst zij belijden, worden opgelegd;
Dat in de Wet van 10 September 1853, Staatsblad 102 (Wet op de Kerkgenootschappen), welke niet beoogde een uitbreiding te geven aan de inhoud van de door de grondwet erkende godsdienstvrijheid, een nadere uitwerking werd gegeven van de grondwettelijke bepalingen, waarbij in het bijzonder uitdrukking werd gegeven aan het onuitgesproken beginsel der grondwet van vrijheid der kerkgenootschappen tot regeling hunner eigen aangelegenheden;
dat de bepalingen van het achtste Hoofdstuk der grondwet en eveneens van de wet op de kerkgenootschappen van 1853 volledig voldeden en voldoen aan de vereisten, welke worden gesteld in artikel 9 van het Verdrag van Rome, en de aldaar door de Hoge Verdragsluitende Partijen aan ieder, die onder Haar rechtsmacht ressorteert, verzekerde rechten en vrijheden niet meer of anders inhouden dan hetgeen in Nederland op dit stuk reeds sedert lange tijd gold;
dat belanghebbende ter ondersteuning van zijn stelling, dat de Algemene Ouderdomswet in strijd is met voormeld Verdrag, in het bijzonder met artikel 9 daarvan, aanvoert, dat die wet geweld aandoet aan zijn geloofsovertuiging en voorts op onrechtmatige wijze ingrijpt in de zelfstandigheid der kerk, welke belanghebbende dient, immers naar zijn geloofsovertuiging en de leer van de Kerk, welke hij dient, deze kerk uitsluitend en volledig de taak heeft om hem en de zijnen levenslang, dus ook nadat hij emeritus mocht zijn geworden en na zijn overlijden, te voorzien van al wat hij en de zijnen behoeven om zonder zorg te kunnen leven, terwijl door de Algemene Ouderdomswet aan de Kerk een gedeelte van de Haar van oudsher toekomende taak in beginsel wordt ontnomen, zijnde de Kerk in feite wel genoodzaakt de betaling van de van hem geheven premie voor Haar rekening te nemen omdat zijn inkomsten daarvoor onvoldoende zijn;
dat deze stelling gegrond op voormelde motivering niet opgaat, reeds daarom niet, omdat de enige door de Algemene Ouderdomswet aan in principe alle verzekerden, ongeacht of zij een godsdienst of overtuiging belijden alzo ook aan belanghebbende, opgelegde verplichting, welker nakoming eventueel kan worden afgedwongen, bestaat in het betalen van een aan hem onder de benaming “premie” opgelegde heffing, waarvan de hoogte afhangt van het door de verzekerden genoten inkomen, doch deze wet niemand dwingt, om na het bereiken van de daarvoor vereiste leeftijd het ouderdomspensioen, waarop zij alsdan volgens deze wet recht hebben, aan te vragen dan wel een ambtshalve toegekend ouderdomspensioen in te vorderen, zodat belanghebbende ook na het bereiken van de vijf en zestigjarige leeftijd vrij blijft om datgene, wat hij voor zijn levensonderhoud nodig heeft, uitsluitend en volledig te ontvangen van de Kerk, welke hij dient;
dat de verplichting tot het betalen der premie, die in principe voor een ieder geldt, ongeacht welke godsdienst hij belijdt, dus geen inbreuk maakt op zijn recht op vrijheid van gedachte, geweten of godsdienst;
dat dit te meer klemt, nu belanghebbende niet heeft aangevoerd en uit zijn stellingen ook niet voortvloeit, dat hij bezwaar heeft tegen het verzekeren tegen geldelijke gevolgen van ouderdom in het algemeen;
dat een belijder van een bepaalde godsdienst het wel als onbillijk kan aanvoelen, dat hij van een algemeen werkende, voor een ieder geldende regeling op grond van zijn godsdienstige overtuiging niet de voordelen kan genieten, maar wel de lasten moet dragen, docht dit gevoel geen beperking medebrengt in zijn recht om zijn godsdienstige overtuiging te belijden;
dat alzo de Algemene Ouderdomswet reeds op deze grond geen inbreuk maakt op het recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, zoals omschreven in het eerste lid van artikel 9 van het Verdrag, en hierom evenmin bevat een beperking van de vrijheid van godsdienst of overtuiging te belijden, zoals bedoeld in het tweede lid van gemeld artikel 9;
dat nu, zoals hiervoren overwogen, de verplichting tot het betalen der premie in principe voor een ieder geldt, van strijd met artikel 189 der grondwet om deze reden alleen reeds geen sprake is;
dat in de stellingen van belanghebbende ook ligt opgesloten, dat hij zelf gemoedsbezwaren heeft tegen de algemeen in de Algemene Ouderdomswet geregelde verzekering;
dat de wet voor diegene, die gemoedsbezwaren heeft, een vrijstellingsmogelijkheid kent in artikel 36 van de Algemene Ouderdomswet;
dat nu het Hof in de wet deze mogelijkheid aantreft, het Hof belanghebbendes beroep op gemoedsbezwaren niet kan en mag onderzoeken en het aan belanghebbendes geweten moet worden overgelaten of hij van de wettelijke mogelijkheid gebruik wil maken;
dat ook de bewering, dat ter uitvoering van gemeld artikel 36 vastgestelde algemene maatregel van bestuur in strijd is met de wet, omdat deze een beperking zou inhouden, die de wet niet kent, niet nader onderzocht behoeft te worden, nu gemeld artikel 36 bepaalt, dat de vrijstelling van de wettelijke verplichtingen geschiedt met inachtneming van bij deze algemene maatregel van bestuur te stellen regelen en voorwaarden;”
Overwegende dat het Hof op deze gronden de bezwaren van belanghebbendes heeft verworpen en de beschikking van den Inspecteur heeft bevestigd;
Overwegende dat belanghebbende het navolgende middel van cassatie voorstelt:
“Schending of verkeerde toepassing van: artikel 17 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, artikel 1690 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 1 van de Wet op de Kerkgenootschappen van 1853, de artikelen 4, 57, 60, 61, 63, 65, 66, 181, 182, 183, 189 van de grondwet (tekst 1956) de artikelen 1, 8, 9, 13, 14, 18 van het Verdrag van Rome, Tractatenblad 1951, nummer 154, juncto de wet van 28 juli 1954, Staatsblad 1954/335, de artikelen 6, 7, 8, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 22, 23, 26, 30, 33, 35, 36, 40, 41, 42 van de Algemene Ouderdomswet 1956, de artikelen 1, 2 en 17 van het Koninklijk Besluit van 20 December 1956, Staatsblad 626, artikel 5 van de Aanpassingswet van 20 December 1956, Staatsblad 616, artikel 5 van de wet houdende algemene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk, doordat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld: