Gehoord den Advocaat-Generaal Van Oosten namens den Procureur-Generaal in zijn conclusie, strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;
Overwegende dat bij het bestreden arrest ten laste van requirant is bewezenverklaard:
‘’dat hij op 11 Januari 1958 te Alkmaar opzettelijk oneerbaar en met ontuchtige bedoelingen [getuige], geboren [geboortedatum] 1943 aan haar borsten en haar buik ter hoogte van haar vrouwelijkheid heeft gevoeld’’;
dat het Hof vervolgens — onder meer — heeft overwogen:
‘’dat met betrekking tot de strafbaarheid van verdachte door en namens deze is aangevoerd, dat bij verdachte iedere schuld heeft ontbroken ten aanzien van de omstandigheid dat de getuige [getuige] tijdens het plegen van het bewezen verklaarde feit de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, en tot staving hiervan door en namens verdachte is gesteld, dat deze getuige er uitziet als een vrouw, die de leeftijd van zestien jaar reeds een of meer jaren is gepasseerd en dat bedoelde getuige desgevraagd een hogere leeftijd dan vijftien jaar heeft opgegeven voordat verdachte het bewezen verklaarde feit pleegde;
dat het bewezen verklaarde misdrijf blijkens de wettelijke omschrijving niet tot element heeft opzet of schuld met betrekking tot den leeftijd van degeen, met wie de dader de ontuchtige handelingen pleegt, en derhalve slechts sprake zou kunnen zijn van niet-strafbaarheid in zover van verdachte, wanneer bij hem iedere schuld, hoe gering ook ten aanzien van dien leeftijd zou hebben ontbroken;
dat dit medebrengt, dat verdachte slechts dan niet strafbaar zou zijn, indien hij als zeker mocht aannemen, dat zijn handeling niet strafbaar was, en dus met name in het onderhavige geval, dat de getuige [getuige] den leeftijd van zestien jaren reeds had bereikt;
dat verdachte zulks niet zonder meer uit het beweerde voorkomen van deze getuige en uit de gestelde mededeling van die getuige omtrent haar leeftijd mocht afleiden;
dat dus kan worden daargelaten, of het uiterlijk voorkomen van de getuige [getuige] inderdaad was als van een vrouw, die de leeftijd van zestien jaren reeds is gepasseerd, en ook, of deze getuige een hogeren leeftijd heeft opgegeven dan zij had, hebbende getuige [getuige] te dien aanzien verklaard, slechts naar haar leeftijd te hebben laten raden en geen antwoord te hebben gegeven, toen een leeftijd van achttien jaar werd genoemd;
dat dan ook niet aannemelijk is gemaakt, dat verdachte als zeker mocht aannemen, dat de getuige [getuige] reeds den leeftijd van zestien jaren had bereikt en zijn beroep op afwezigheid van iedere schuld dus moet worden verworpen, zijnde door den Hogen Raad in de derde alinea van deze overwegingen tussen ‘’handeling’’ en ‘’strafbaar’’ ingevoegd het woord ‘’niet’’, hetwelk kennelijk bij vergissing in 's Hofs arrest is uitgevallen;
Overwegende omtrent de middelen:
dat het bewezenverklaarde misdrijf, strafbaar gesteld bij artikel 247 van het Wetboek van Strafrecht, blijkens de wettelijke omschrijving niet tot element heeft opzet of schuld met betrekking tot den leeftijd van dengene, met wien de dader ontuchtige handelingen pleegt, doch uit deze omschrijving niet kan worden afgeleid, dat ten aanzien van dit strafbare feit de toepasselijkheid van het in ons strafrecht gehuldigde beginsel ‘’geen straf zonder schuld’’ zou zijn uitgesloten;
dat dan ook den verdachte, die aanvoert in dwaling te hebben verkeerd ten aanzien van den leeftijd voormeld in het evengenoemde artikel, het beroep op afwezigheid van alle schuld met betrekking tot die dwaling niet kan worden ontzegd;
dat evenwel de vraag, of bij den dader van een strafbaar feit alle schuld in strafrechtelijken zin afwezig is, beantwoord moet worden in verband met den aard en de strekking van de strafbepaling, welker overtreding den verdachte verweten wordt;
dat voor wat artikel 247 van het Wetboek van Strafrecht betreft uit de wettelijke omschrijving van die bepaling blijkt, dat daarmede is beoogd personen beneden den leeftijd van zestien jaren ten aanzien van misdrijven tegen de zeden een zo doeltreffend mogelijke strafrechtelijke bescherming te doen geworden;
dat hieruit volgt, dat het meergenoemde artikel 247 ook de strekking heeft deze jeugdige personen te beschermen tegen verleiding, die mede van hen zelf kan uitgaan;
dat blijkens het bestreden arrest requirant zijn beroep op afwezigheid van alle schuld heeft gestaafd met de bewering, dat de getuige [getuige] er uitziet als een vrouw, die den leeftijd van zestien jaar reeds een of meer jaren is gepasseerd, en dat deze getuige, voordat hij het bewezenverklaarde feit pleegde, desgevraagd een hogeren leeftijd dan vijftien jaar heeft opgegeven;
dat, gelet op de bescherming welke als voormeld bepaaldelijk artikel 247 van het Wetboek van Strafrecht beoogt te geven aan een persoon, die den leeftijd van zestien jaren heeft bereikt, het doel van deze strafbepaling zou worden gemist, indien een verweer als hoger weergegeven haar toepassing zou vermogen uit te sluiten;
dat derhalve, wat er zij van de in het aangevallen arrest vervatte overwegingen, het Hof ten aanzien van de strafbaarheid van requirant tot een juiste beslissing is gekomen, welke vruchteloos door de voorgedragen middelen wordt bestreden;
Verwerpt het beroep.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heren van der Meulen, Vice-President, Feber, van Berckel, Westerouen van Meeteren en Kazemier, Raden, in bijzijn van den Substituut-Griffier Verstraaten, die dit arrest hebben ondertekend en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den twintigsten Januari 1900 negen en vijftig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heren, alsmede van den Advocaat-Generaal van Oosten.