Gezien het beroepschrift in cassatie van
[X],verblijvende aan boord van het binnenvaartuig [A], tegen de uitspraak van het Gerechtshof te
's-Gravenhagevan 5 April 1958 betreffende den hem opgelegden aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1954;
Gezien de stukken;
Overwegende dat aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1954 werd opgelegd, berekend naar een zuiver inkomen van f. 16.032,-, welke door den Inspecteur na bezwaarschrift nader werd geregeld naar een zuiver inkomen van f. 15.039,-;
Overwegende dat belanghebbende van de beschikking van den Inspecteur in hoger beroep is gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, doch dit die beschikking heeft gehandhaafd na te hebben overwogen:
"dat is komen vast te staan:
dat belanghebbende het bedrijf van binnenschipper uitoefent met het hem in eigendom toebehorende rijnschip ‘’[A]’’; dat de bedrijfsuitoefening met zich brengt, dat belanghebbende regelmatig aan boord van dit schip in Duitsland vertoeft; dat de kosten van levensonderhoud voor belanghebbende in 1954 tengevolge van verblijf in Duitsland f. 449,45 meer hebben bedragen dan het geval zou zijn geweest, wanneer hij dit land niet had bezocht; dat belanghebbende genoemd bedrag van f. 449,50 als bedrijfskosten in mindering op zijn winst heeft gebracht bij zijn aangifte voor de Inkomstenbelasting over het jaar 1954; dat de Inspecteur dit bedrag bij de regeling van de onderhavige aanslag niet in mindering op belanghebbendes winst heeft toegelaten;
dat belanghebbende als grond van zijn beroep heeft aangevoerd, dat de onderhavige extra-kosten van levensonderhoud als bedrijfskosten dienen te worden aangemerkt, aangezien zij werden uitgegeven uit aan de bedrijfsuitoefening ontleende, derhalve zakelijke, beweegredenen; dat ook bij de heffing van loonbelasting de door het College van Rijksbemiddelaars in de "regelingen voor lonen en andere arbeidsvoorwaarden van een aantal takken van binnenscheepvaart" d.d. 23 januari 1953 vastgestelde toeslag voor verblijf in Duitsland van de bemanning van een schip niet tot het loon wordt gerekend;
dat de Inspecteur hiertegenover op in het vertoogschrift aangevoerde gronden de juistheid van zijn uitspraak heeft volgehouden;
dat de uitgaven van een ondernemer tot voorziening in eigen levensonderhoud naar hun aard particuliere uitgaven zijn ook al wordt hun bedrag door de uitoefening van het bedrijf beïnvloed, mits het - zoals in het onderhavige geval - uitgaven betreft, die ook zonder de bedrijfsuitoefening regelmatig zouden moeten worden gedaan;"
Overwegende dat belanghebbende als middel van cassatie voorstelt:
Schending, althans verkeerde toepassing van artikel 7 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, ter toelichting van welk middel wordt aangevoerd, dat de uitgaven van een ondernemer tot voorziening in eigen levensonderhoud wel als bedrijfsonkosten gekenmerkt dienen te worden, indien een verhoging van deze uitgaven rechtstreeks uit de bedrijfsuitoefening voortvloeit, zoals in het onderhavige geval, waarin belanghebbende, teneinde een zo hoog mogelijke bedrijfswinst te verwerven, met zijn schip in het buitenland zijn bedrijf heeft moeten uitoefenen;
Overwegende hieromtrent:
dat voor dengeen, die, daartoe ter uitoefening van zijn bedrijf genoodzaakt, tijdelijk elders verblijft dan waar hij woont, de daaraan verbonden kosten, ook al zijn dit kosten van levensonderhoud, nochtans als door de bedrijfsuitoefening veroorzaakt bedrijfsuitgaven zijn voor zover zij de kosten verbonden aan het verblijven ter plaatse waar hij woont overtreffen;
dat te dezen vaststaat, dat belanghebbende, die in den zin van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 woont binnen Nederland, in 1954 uitsluitend voor de uitoefening van zijn bedrijf als schipper genoodzaakt is geweest gedurende zekeren tijd aan boord van zijn schip in Duitsland te verblijven, en dat tengevolge van het verschil in prijspeil tussen Nederland en Duitsland zijn kosten van levensonderhoud gedurende dien tijd f. 449,45 hoger zijn geweest dan zij zouden zijn geweest indien hij in Nederland had verbleven;
dat niet is in te zien, waarom niet ook in dit geval die meerdere kosten als door de bedrijfsuitoefening veroorzaakt en dus als bedrijfsuitgaven zouden zijn te beschouwen;
dat het middel dus gegrond is en de uitspraak niet in stand kan blijven, terwijl de Hoge Raad ten principale recht kan doen;
Vernietigt de uitspraak van het Gerechtshof en de beschikking van den Inspecteur;
Vermindert den aanslag tot een berekend naar een zuiver inkomen van f. 14.589,55.
Gedaan bij de Heren Smits, Vice-President, Wiarda, van der Loos, Houwing en Tekenbroek, Raden, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter Raadkamer van den acht en twintigsten Januari 1900 negen en vijftig, in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Verstraaten.