Subsidiair: Voor het geval het Gerechtshof in het transfer-verlies niet een devaluatie-verlies heeft gezien;
"3. Schending of verkeerde toepassing van de onder 1 vermelde artikelen, doordat het Gerechtshof, uitgaande van zijn onder 1 en 2 bestreden beslissing dat belanghebbende tengevolge van de op 11 Maart 1950 in Indonesië getroffen maatregelen met betrekking tot het overmaken van gelden naar het buitenland een verlies heeft geleden, heeft beslist dat dit verlies los staat van de bedrijfsuitoefening in Indonesië en aan Nederland moet worden toegerekend, zulks ten onrechte, omdat het moeten dragen van deze door de Indonesische regering op het bedrijf aldaar gelegde last, behoort tot het risico van de bedrijfsuitoefening in Indonesië en derhalve slechts ten laste van het Indonesische bedrijfsdeel kan worden gebracht;"
Overwegende aangaande den primair voorgedragen grond van het eerste middel en het derde middel:
dat blijkens de uitspraak en de gedingstukken tussen belanghebbende en den Inspecteur buiten geschil was, dat met het oog op de in Maart 1950 in Indonesië getroffen monetaire maatregelen, welke ten slotte in Februari 1952 hebben geleid tot een officiële devaluatie van de Indonesische rupiah tot f. 0,33 1/3, goed koopmansgebruik toeliet om bij de bepaling van de fiscale winst over het jaar 1950 met deze waardeverandering van de rupiah rekening te houden, en der partijen strijd betrof de vragen welk koersverlies als gevolg daarvan in het belastbaar bedrag was begrepen, en aan welk bedrijfsonderdeel dit verlies moest worden toegerekend;
dat het eerste middel in zijn primairen grondslag en het derde middel ervan uitgaan, dat het Hof het door belanghebbende gestelde - en door het Hof althans voor een bedrag van f. 237.525,13 aanvaarde - koersverlies niet als een devaluatie-verlies, doch als een transfer-verlies heeft beschouwd;
dat echter, al stelde het Hof vast, dat in 1950 geen officiële devaluatie van de Indonesische munteenheid plaats vond, doch op 11 Maart 1950 door het Indonesische gezag een regeling werd getroffen, waardoor voor de verkrijging van buitenlandse deviezen het drievoud werd benodigd van het aantal rupiah's, dat volgens de officiële omrekeningskoers was vereist, en al overwoog het Hof vervolgens met betrekking tot het door het Hof aanvaarde verlies van f. 237.525,13, dat de aftrek van dit bedrag plaats vond "uit hoofde van de bezwaren, welke door het Indonesische gezag aan de transfer van ter beschikking staande middelen van Indonesië naar het Hoofdkantoor in Nederland werden verbonden", niettemin voldoende aanleiding voor de veronderstelling, dat het Hof met betrekking tot den aard van het gestelde verlies een andere zienswijze heeft gehad dan die, waarvan partijen zelf bij de formulering van haar geschil zijn uitgegaan, niet bestaat, zodat moet worden aangenomen, dat het Hof met partijen het omstreden verlies heeft beschouwd als een devaluatie-verlies, dat wil zeggen een verlies, ontstaan als gevolg van een lagere waardering van de Indonesische munteenheid, zij het dat deze lagere waardering haar grond vond niet in een officiële devaluatie, doch in een maatregel van deviezenrechtelijken aard;
dat deze middelen derhalve in zoverre feitelijken grondslag missen;
Overwegende aangaande het eerste middel in zijn subsidiairen grondslag en het tweede middel, alsmede ambtshalve:
dat blijkens 's Hofs uitspraak het door belanghebbende gestelde koersverlies uitmaakt het verschil tussen de Indonesische winst, zoals deze door belanghebbende is berekend op den grondslag van een in rupiah's luidende verlies- en winstrekening, waarvan het saldo vervolgens is omgerekend in Nederlandse guldens in een verhouding van de rupiah tot de gulden van f. 0,33 1/3 tot 1, en de Indonesische winst, zoals deze door den Inspecteur was berekend op den grondslag van een vergelijking van het vermogen van het Indonesische bedrijfsonderdeel per 1 Januari 1950, berekend in guldens en met inachtneming van een verhouding van gulden tot rupiah van 1 tot 1, met dat vermogen per 31 December 1950 eveneens in guldens met inachtneming van een verhouding tussen gulden en rupiah van 1 tot 0,33 1/3;
dat uit die uitspraak eveneens blijkt, dat bedoeld verschil voor een bedrag van f. 237.525,13 zijn verklaring hierin vindt, dat belanghebbende heeft aangenomen, dat het per 1 Januari 1950 aanwezige vlottende kapitaal als gevolg van de devaluatie voor 2/3 of voor f. 354.525,12 te loor ging, op welk verlies dan weer een reeds eerder gevormde reserve van f. 117.000.- in mindering kwam, zodat het genoemde bedrag van f. 237.525,13 resteerde;
dat blijkens de stukken de Inspecteur, nog afgezien van zijn opvatting, dat een met betrekking tot het Indonesische bedrijfsonderdeel geleden devaluatieverlies uitsluitend dit bedrijfsonderdeel en niet het Nederlandse bedrijfsonderdeel raakte, bij voortduring heeft bestreden, dat, voorzover het op 1 Januari 1950 aanwezige vlottende kapitaal uit goederenmaterialen en producten bestond, daarop als gevolg van de gewijzigde koersverhouding enig verlies is geleden en daarenboven heeft gesteld, dat zulk een verlies in elk geval niet was begrepen in de totale winst, welke aan de berekening van het belastbare bedrag ten grondslag ligt;
dat in verband daarmede onbegrijpelijk zijn 's Hofs zonder nadere motivering gegeven overwegingen, dat van het gehele per 1 Januari 1950 aanwezige vlottende kapitaal 2/3 deel als gevolg van de in Maart 1950 door de Indonesische regering genomen maatregelen te loor is gegaan, dat tussen partijen buiten geschil was, dat deze post ten laste is gekomen van de totale winst en dat het geschil uitsluitend betrof de vraag, of die post behoorde te worden gebracht ten laste van de winst, welke in Indonesië werd behaald;
dat 's Hofs van die overweging uitgaande beslissing, dat genoemde post als een hier te lande geleden verlies dient te worden aangemerkt, mitsdien niet naar den eis der wet met redenen is omkleed en dus niet is stand kan blijven;
Vernietigt de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam;
Verwijst het geding naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.
Gedaan bij de Heren Smits, Vice-President, van Rijn van Alkemade, Wiarda, van der Loos en Tekenbroek, Raden, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter raadkamer van den negen en twintigsten April 1900 negen en vijftig, in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Verstraaten.