dat in mindering daarop strekt een krachtens vonnis der Arrondissements-Rechtbank te Utrecht d.d. 7 januari 1955 door de beslagene afgedragen som van f. 5.000,- verminderd met de aan genoemde derde-beslagene toekomende kosten voor het afleggen harer verklaring ten bedrage van in totaal f. 245,90, pro resto derhalve f. 4754,10, welk bedrag op 1 maart 1955 aan Quint is uitbetaald; dat hierdoor de posten als voormeld sub 2 tot en met 8, bedragende samen f. 4100,36, zijn voldaan alsmede op de hoofdsom een bedrag van f. 653,74, zodat uit dien hoofde de schuld van Hubertus te Poel nog groot is f. 17.473,75 min f. 653,74 = f. 16.820,01 aan hoofdsom, plus rente daarvan vanaf 1 maart 1955 tot de voldoening;
dat voormelde schuld van Hubertus te Poel aan Quint voortspruit uit een schriftelijke overeenkomst van aanneming en aanbesteding d.d. 14 maart 1951, aangegaan tussen Quint als aanneemster, en Hubertus te Poel voornoemd als aanbesteder, betreffende de bouw van twee winkelhuizen met bovenwoningen, bedrijfsruimten enz. op een door sloping vrijkomend terrein in de Geleenstraat te Heerlen Sectie E no. 3396, groot 2 are en 65 centiare en het slopen van het bestaande pand Geleenstraat 19 te Heerlen volgens daarvan opgemaakt bestek en tekeningen, staten van wijziging en bezuiniging, opgemaakt door de architect A. de Groot te Heerlen, voor een aanneemsom oorspronkelijk groot f. 80.035; dat Quint tijdens het werk en ook later tijdens de procedure voor de Raad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven, uitsluitend te maken heeft gehad met Hubertus te Poel, doch bij de verklaringsprocedure, die na gelegd derden beslag onder de N.V. Verenigde Verzekering Maatschappijen te Utrecht voor de Rechtbank aldaar gevoerd is, gebleken is, dat Hubertus te Poel gehandeld had tezamen met zijn broer Heinrich te Poel te Amsterdam, te wiens name het perceel Sectie E no. 3396 – waarop de werken door de aannemers zijn uitgevoerd – bleek te staan en ook tijdens het aangaan der aannemingsovereenkomst reeds gestaan te hebben, zoals een inzage ten hypotheekkantore toen uitwees; dat derhalve de niet als contractant met de aannemers opgetreden Heinrich te Poel eigenaar is geworden van de door Quint op diens perceel opgetrokken gebouwen en daardoor ten koste van Quint ongemotiveerd verrijkt is; dat het vermoeden gewettigd is en zelfs voor de hand ligt, dat de gebroeders Hubertus te Poel en Heinrich te Poel, in deze opzettelijk en bewust aldus gehandeld hebben om zich onrechtmatig te verrijken, wetende, dat op Hubertus te Poel daardoor ongemotiveerd verrijkt werd ten koste van Quint; dat de wetenschap van Heinrich te Poel omtrent hetgeen zich heeft afgespeeld en diens samenspel met zijn broer Hubertus te Poel duidelijk uit het volgende blijkt:
Op 26 september 1951 is door de N.V. Verenigde Verzekering Maatschappijen te Utrecht aan de gebroeders Heinrich te Poel te Amsterdam en Hubertus te Poel te Heerlen een bedrag van f. 60.000,- ter leen verstrekt onder beding van hoofdelijke aansprakelijkheid van deze beiden. Tot zekerheid van deze geldlening, die moest dienen om de onderwerpelijke bouw te financieren, werd door Heinrich te Poel het recht van eerste hypotheek verleend op de betreffende onroerende goederen, en wel op de winkelhuizen met bovenwoningen, die door Quint op het perceel Sectie E. no. 3396 gebouwd werden, waarvan de grond door Heinrich te Poel – zoals aan Quint later gebleken is – in eigendom werd verkregen op 19 februari 1941 en het gebouwde door stichting. Op deze geldlening werd oorspronkelijk een bedrag van f. 32.000,- door de geldschietster ingehouden, waarvan later nog f. 22.000,- is uitbetaald, terwijl van het resterend bedrag van f. 10.000,-, waarop Quint derden beslag had doen leggen onder genoemde N.V., de helft of f. 5000,- aan Quint is uitgekeerd – zulks onder aftrek der kosten van de verklaringsprocedure – krachtens vonnis der Arrondissements-Rechtbank te Utrecht d.d. 7 januari 1955, als zijnde dit het aan Hubertus te Poel toekomende aandeel daarin; dat dan ook Heinrich te Poel uit voormelden hoofde verplicht is Quint tot het bedrag, waarvoor hij is bevoordeeld en waarvoor Quint is benadeeld, schadeloos te stellen; dat dit op de eerste plaats is het voormelde bedrag van f. 16.820,01, zijnde restant van de vierde termijn der aannemingssom; dat echter bovendien inmiddels opeisbaar geworden is de onderhoudstermijn ten bedrage van f. 1000,-, voorts wegens in opdracht van Hubertus te Poel aan de bouw verrichte meerderwerkzaamheden, die niet in bestek en aannemingssom begrepen waren en verminderd met minderwerkzaamheden, een bedrag van f. 1656,30, alsmede hetgeen Quint toekomt uit hoofde van de z.g. correctiefactor, geschat op f. 6000,-; dat wat dit laatste bedrag betreft Hubertus te Poel geweigerd heeft tot de vaststelling daarvan de vereiste medewerking te verlenen, zodat Quint genoodzaakt is dit bedrag bij wijze van schatting vast te stellen, doch hij zal trachten alsnog nadere gegevens daaromtrent te verschaffen; dat derhalve de totale vordering van Quint, zijnde tevens het bedrag waarvoor hij benadeeld is, is te stellen op f. 25.476,31 waarvoor Heinrich te Poel uit voormelden hoofde volledig aansprakelijk is, zijnde het bedrag zijner ongemotiveerde verrijking veel groter;”
dat de Rechtbank bij vonnis van 19 April 1956, voor zover thans nog van belang, heeft overwogen:
“dat de Rechtbank met partijen van oordeel is dat Heinrich te Poel als eigenaar van de grond, waarop de litigieuze huizen door Quint zijn gebouwd, door natrekking eigenaar is geworden van die huizen;”
“dat Quint blijkens de bij pleidooi gegeven toelichting bedoeld heeft bij dagvaarding primair als grondslag harer vordering te stellen onrechtmatige daad, door Heinrich te Poel gepleegd, waardoor Quint schade zou hebben geleden tot het bij dagvaarding gestelde bedrag, hetwelk zij terzake van de onderhavige bouw nog van Hubertus te Poel te vorderen zou hebben en hetwelk op deze niet verhaalbaar is; dat gedaagden hebben aangevoerd dat de dagvaarding deze grondslag der vordering niet zou inhouden, doch zulks ten onrechte; dat immers de dagvaarding gewaagt van opzettelijk en bewust samenspel van beide gedaagden met het oogmerk van onrechtmatige verrijking, op grond waarvan Heinrich te Poel tot schadevergoeding is gehouden en de Rechtbank van oordeel is dat hierin de bedoeling van de steller der dagvaarding een onrechtmatige daad (mede) als grondslag der vordering aan te leggen, voldoende ligt opgesloten, al zou die grondslag – zeker als zij als de primaire bedoeld is – wel meer uitdrukkelijk en duidelijk gesteld hebben kunnen zijn; dat volgens dagvaarding en pleidooi de onrechtmatige daad zou bestaan in het verzwijgen door Heinrich te Poel van het feit, dat hij eigenaar was van de grond, waarop de onderhavige huizen zouden worden gebouwd, en dus ook eigenaar zou worden van die gebouwen, zulks terwijl hij van de tussen Quint en Hubertus te Poel gesloten overeenkomst van aanneming en aanbesteding – blijkens zijn medewerking een half jaar na het sluiten dier overeenkomst aan een ter financiering van de bouw der onderhavige huizen onder verband van hypotheek op die huizen gesloten lening – volkomen op de hoogte was en ook wist dat er op Hubertus te Poel geen verhaal bestond; dat echter de Rechtbank Quint in dit betoog niet kan volgen; dat immers – nog daargelaten dat niet is komen vast te staan en ook niet te bewijzen is aangeboden, dat Heinrich te Poel reeds bij het sluiten van de overeenkomst van aanneming van aanbesteding en de aanvang van de bouw van de verhaalspositie van Huberts te Poel op de hoogte was – niets erop wijst, dat Heinrich te Poel ook maar zou hebben kunnen vermoeden, dat een aannemersfirma als Quint zou nalaten om vóór het aangaan van een financieel zo belangrijke transactie als de onderhavige de – niet noemenswaardige – moeite te nemen om zich van het eigendomsrecht op de grond, waarop zou worden gebouwd, op de hoogte te stellen, zoals trouwens ook niet te verwachten was, dat zij vóórdien geen betrouwbare informaties omtrent de verhaalsmogelijkheden op haar medecontractant zou inwinnen; dat op zich zelf ook niets onbehoorlijks te zien is in de medewerking van Heinrich te Poel aan het tot stand komen van de vorenbedoelde, bij dagvaarding en conclusie van eis nader omschreven hypothecaire lening, welke als strekkende tot financiering van de onderhavige bouw eer ten voordele dan ten nadele van Quint strekte, terwijl, waar Quint geheel buiten deze transactie stond, niets gedaagden verplichtte om haar daarin te kennen; dat de procureur van Quint in dit verband bij pleidooi nog nader heeft aangevoerd, dat gedaagden de door Hubertus te Poel onder de naam foto Velox gedraven zaak omstreeks 1 april 1954 hebben doen overschrijven op naam van Heinrich te Poel, zulks om verhaal van Quint op de inventaris en goederenvoorraad dier zaak te ontgaan; dat, voor geval de bedoeling van Quint mocht zijn het feit te stellen ten bewijze van het bestaan hebben van boos opzet bij vorenbedoelde verzwijging, zulks reeds op grond van het vorenoverwogene moet worden verworpen, te eerder nu bedoelde overschrijving heeft plaats gehad lange tijd, nadat de onderhavige bouw was klaar gekomen, en toen Quint reeds een executoriaal arbitraal vonnis te dezer zake tegen Hubertus te Poel had, terwijl, zoals nog nader zal worden overwogen, uit die overschrijving zonder meer boos opzet ook niet blijkt; dat, ten overvloede, deze zaak ook slechts schade aan Quint zoude kunnen hebben veroorzaakt voorzover daardoor voor hen verhaalsobjecten zouden zijn verloren gegaan, en dus – aangenomen de onrechtmatigheid – uiteraard ook slechts tot de waarde dier objecten grondslag voor een vordering tot schadevergoeding zou kunnen opleveren; dat echter door gedaagden is aangevoerd, dat de bedoeling van de overschrijving der zaak slechts is geweest om Hubertus te Poel die geen middelen en, daar voormeld arbitraal vonnis bekend was geworden, ook geen crediet meer had, van een financiële débâcle te redden, en dat bij die overschrijving generlei goederen in eigendom van Hubertus te Poel op Heinrich te Poel zijn overgegaan; dat, nu tegenover deze beweringen van gedaagden, welke op zich zelve niet onaannemelijk voorkomen, Quint nòch van het bestaan hebben van boos opzet bij die overschrijving, nòch van de waarde der pretenselijk verloren gegane verhaalsobjecten enig bewijs heeft aangeboden, haar desbetreffende posita ook daarom moeten worden gepasseerd;”
“dat Quint subsidiair ten grondslag harer vordering heeft gesteld: ongerechtvaardigde verrijking van Heinrich te Poel ten koste van Quint; dat een op deze rechtsgrond steunende actie in overeenstemming is met de op onderscheidene plaatsen in het burgerlijk recht te vinden gedachte van erkenning ener rechtsvordering tot ongedaan making van ongerechtvaardigde verrijking, welke rechtsvordering haar grondslag vindt in de redelijkheid en billijkheid, en het bestaan derzelve dan ook aangenomen kan worden, zijnde het rechtsbeginsel, dat tot de verbintenis leidt, in de Wet besloten, al is de verbintenis zelve ook niet met zoveel woorden in de wet aangegeven en geregeld; dat voor de ontvankelijkheid van zodanige verrijkings- of baattrekkingsactie moet zijn voldaan aan de vereisten van vermogensvermeerdering enerzijds, voortvloeiende uit vermogensvermindering anderzijds en wel zonder causa of rechtvaardigingsgrond, terwijl er geen andere actie mogelijk is, of, indien de verarmde terzake een actie tegen een derde heeft, deze actie door bijzondere omstandigheden – waarvan wel de voornaamste is insolventie van die derde – niet tot het doel moet kunnen leiden; dat naar het oordeel der Rechtbank volgens de posita van Quint in casu aan deze vereisten is voldaan; dat immers volgens deze posita Quint door de bouw der litigieuse huizen is verarmd, terwijl Heinrich te Poel als onmiddellijk gevolg van die bouw is verrijkt, zonder dat Heinrich te Poel enige aanspraak op verrijking had en enigerlei contra-prestatie voor die verrijking verrichtte of tot enigerlei contra-prestatie verplicht was, terwijl de actie, welke Quint te dezer zake tegen Hubertus te Poel heeft, wegens diens insolventie niet tot resultaat kan leiden; dat van deze posita reeds thans als in confesso zijnde vaststaat, behalve dat Quint tengevolge van de bouw der huizen is verarmd, biedende toch Hubertus te Poel, de aanbesteder derzelve, geen verhaal voor al de kosten van aanneming, dat Heinrich te Poel zonder enigerlei rechtsgrond of contraprestatie of verplichting daartoe – gedaagden stellen immers zelf dat het tussen hen bestaande huurcontract onveranderd is gebleven – door natrekking de eigendom dier huizen heeft verworven en dus verrijkt is;”
dat de Rechtbank, na nog enige overwegingen te hebben gewijd aan het bedrag van de vordering, welke uit dezen hoofde aan Quint zou toekomen, daarover aan Quint getuigenbewijs heeft opgelegd;
dat Heinrich te Poel van dit vonnis in hoger beroep is gekomen en daartegen als grieven heeft aangevoerd:
I. Ten onrechte heeft de Rechtbank aangenomen, dat het Nederlandse recht buiten de in de Wet geregelde verbintenissen een rechtsvordering kent, die dengene die ten koste van een ander ongerechtvaardigd is verrijkt tot teruggave van deze verrijking dwingt;
II. Ten onrecht heeft de Rechtbank – aangenomen de toelaatbaarheid van een (algemene) verrijkingsactie in het algemeen – deze op het onderhavige geval van toepassing geacht;
III. De Rechtbank heeft bij de vaststelling van het beloop van de verrijking verkeerde maatstaven aangelegd;
Overwegende dat het Hof bij het bestreden arrest Heinrich te Poel niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn tegen Hubertus te Poel ingesteld beroep en, met vernietiging van het vonnis van de Rechtbank, Quint niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering, ingesteld tegen Heinrich te Poel, voor zover betreft de veroordeling tot betaling van geldsommen, met ontzegging van Quint’s vordering tot vanwaardeverklaring van de gelegde conservatoire beslagen;
dat het Hof daartoe heeft overwogen:
“dat in deze zaak vaststaat, dat de vordering van Quint tegen Heinrich te Poel niet is gebaseerd op overeenkomst, doch Quint de door haar geponeerde verbintenis van Heinrich te Poel grondt op de door haar gestelde feiten, welke, naar eveneens krachtens het beroepen vonnis, waartegen in zoverre geen grief is opgeworpen, vaststaat, niet een onrechtmatige daad van Heinrich te Poel jegens Quint zou opleveren, doch welke naar het oordeel van Quint hetwelk door de Rechtbank wordt gedeeld, vormen een ongerechtvaardigde verrijking van Heinrich te Poel ten kosten van Quint, dewelke voor Heinrich te Poel een verbintenis in het leven zou roepen tot betaling van een geldsom aan Quint tot het bedrag van de verrijking voorzover Quint door dezelfde feiten is verarmd;”
“dat tevens ten processe vaststaat, dat die feiten, zoals zij bij inleidende dagvaarding zijn gesteld en ten processe vaststaan, niet krachtens enige wetsbepaling een verbintenis van Heinrich te Poel jegens Quint in het leven roepen;”
“dat dan ook de Rechtbank de actie in principe toewijsbaar heeft geacht op grond van de overweging, “dat een op den rechtsgrond “ongerechtvaardigde verrijking van a ten koste van b” steunende actie in overeenstemming is met de op onderscheidene plaatsen in het burgerlijk recht te vinden gedachte van erkenning ener rechtsvordering tot ongedaanmaking van ongerechtvaardigde verrijking, welke rechtsvordering haar grondslag vindt in de redelijkheid en billijkheid, en het bestaan derzelve dan ook aangenomen kan worden, zijnde het rechtsbeginsel, dat tot de verbintenis leidt, in de Wet besloten, al is de verbintenis zelve ook niet met zovele woorden in de Wet aangegeven en geregeld” en het tegen deze beslissing is, dat Heinrich te Poel’s eerste grief zich richt;”
“dat het Hof deze grief gegrond acht;”
“dat artikel 11 van de Wet, houdende Algemene Bepalingen der Wetgeving van het Koningrijk, den rechter voorschrijft volgens de Wet recht te spreken en het den rechter mitsdien niet vrijstaat civielrechtelijke verbintenissen te creëren, welke niet door de Wet gegeven en geregeld zijn;”
“dat artikel 1269 van het Burgerlijk Wetboek uitputtend voorschrijft, op welke wijze verbintenissen kunnen ontstaan, te weten, behalve uit overeenkomst, uit de Wet, waaruit zonder meer volgt, dat feiten buiten overeenkomst waaraan de Wet niet het rechtsgevolg van een verbintenis verbindt, geen verbintenis in het leven kunnen roepen;”
“dat de redelijkheid en de billijkheid, waarop in het beroepen vonnis een beroep wordt gedaan, op zichzelf zonder meer geen verbintenis kunnen doen ontstaan en geen grondslag voor een rechtsvordering kunnen vormen;”
“dat zulks evenmin kan de overweging, dat het rechtsbeginsel, waarvan de door Quint gewenste verbintenis een vrucht zou zijn, in andere in de Wet opgenomen regels toepassing vindt, vermits het die regels zijn, welke de rechter heeft toe te passen en niet een daaraan ten grondslag liggend, doch niet in de Wet tot uitdrukking gebracht noch tot wettelijke norm geconcretiseerd beginsel;”
“dat het Hof voor de onderhavige actie ook geen grondslag vindt in de bepaling van artikel 1389 van het Burgerlijk Wetboek, waarop Quint zich op het voetspoor van Bregstein nog heeft beroepen, vermits die bepaling slechts de verbintenissen, welke uit kracht der Wet geboren worden tengevolge van ’s mensen toedoen, groepeert in die, welke voortvloeien uit een rechtmatige en die, welke voortvloeien uit een onrechtmatige daad, doch geenszins inhoudt het in de vorige alinea genoemde beginsel noch enig voorschrift omtrent enigerlei uit een rechtmatige daad geboren wordende verbintenis, voorzover deze niet krachtens andere wetsbepalingen uit zodanige daad wordt geboren;”
“dat tenslotte ook niet de vóór de invoering van het Burgerlijk Wetboek in Frankrijk en in het oud vaderlands recht gegolden hebbende traditie, welke de door Quint gewenste actie wèl kende, tot de conclusie kan leiden, dat deze actie in ons thans sinds langer dan een eeuw geldend recht bestaat, omdat zij stilzwijgend daarin zou zijn opgenomen, vermits juist de codificatie ten doel had, uitsluitend recht te doen zijn datgeen wat in het wetboek was geformuleerd en deze gedachte zó sterk heeft geleefd, ofschoon men sindsdien reeds lang heeft ingezien, dat levend recht nimmer geheel in geschreven regels kan worden samengevat en interpretatie van die regels door den rechter dan ook onontbeerlijk is, dat gedurende meer dan honderd jaren niemand er aan gedacht heeft, om een in het geheel niet in het wetboek geformuleerde regel als daarin stilzwijgend opgenomen te beschouwen, waardoor naar ’s Hofs oordeel de traditie van vóór 1800 thans in Nederland in ieder geval verloren is gegaan;”
“dat het feit, dat het ontwerp voor een nieuw burgerlijk wetboek uitdrukkelijk een rechtsvordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking in het leven roept, niet bewijst, dat het thans geldende recht, dat een dergelijke bepaling niet bevat, zulk een rechtsvordering zou kennen;”
“dat het Hof mitsdien de door Quint oorspronkelijk ingestelde actie niet op enige wetsbepaling gegrond acht, hetgeen betekent, dat de door Quint tot grondslag harer vordering gestelde feiten die vordering niet kunnen dragen;”
“dat het vonnis der Rechtbank, voorzover gewezen tussen de in appèl procederende partijen, dus niet in stand kan blijven, doch Quint alsnog in haar oorspronkelijke vordering tegen Heinrich te Poel niet-ontvankelijk moet worden verklaard, terwijl de vordering tot vanwaardeverklaring van gelegde beslagen moet worden afgewezen, kunnende de overige grieven van Heinrich te Poel tegen het beroepen vonnis onbesproken blijven;”
Overwegende dat Quint ’s Hofs arrest bestrijdt met het navolgende middel van cassatie:
‘’Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 630 tot en met 636, 639, 656 tot en met 664, 1269, 1301, 1302, 1356, 1371, 1372, 1373, 1374, 1375, 1388, 1389, 1390, 1393, 1395 tot en met 1400, 1401, 1402, 1403, 1488 van het Burgerlijk Wetboek, 11 en 13 van de Wet Algemeene Bepalingen der Wetgeving van het Koninkrijk, 48, 59, 134, 332, 343, 347, 348, 349, 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 175 der Grondwet en 20 van de Wet op de Zamenstelling der Regterlijke Magt en het Beleid der Justitie,
doordien het Hof het vonnis der Rechtbank, voorzover tussen Quint als oorspronkelijk eiseres en Heinrich te Poel als oorspronkelijk gedaagde gewezen, heeft vernietigd en de door Quint tegen Heinrich te Poel ingestelde vorderingen heeft afgewezen,
zulks op grond van de in ’s Hofs arrest vermelde overwegingen, in het kort hierop neerkomende, dat behoudens uitdrukkelijk in de wet geregelde gevallen, welke zich volgens het Hof ten deze niet voordoen, op dengene, die zonder wettigen grond ten koste van een ander is verrijkt, geen verbintenis jegens dien ander rust;
ten onrechte: