De Hoge Raad der Nederlanden
in de zaak (no. 9338) van:
[eiser], wonende te [woonplaats], te dezer zake vertegenwoordigd door zijn curator N. Dros, eveneens wonende te [woonplaats], eiser tot cassatie van een door het Gerechtshof te Amsterdam op 27 Februari 1959 tussen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Mr. W.L. Haardt, advocaat bij den Hogen Raad,
tegen
[verweerder], wonende te [woonplaats], verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. C.D. van Boeschoten, mede advocaat bij den Hogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord den Procureur-Generaal in zijn conclusie, strekkende tot vernietiging van het arrest en verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, onder veroordeling van verweerder in de kosten van het hoger beroep en de cassatie;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest blijkt:
dat verweerder — nader te noemen [verweerder] — na conservatoir beslag te hebben doen leggen op na te melden boerenhofstede, eiser — nader te noemen [eiser] — heeft gedaagd voor de Arrondissements-Rechtbank te Alkmaar en heeft gesteld:
dat [eiser] blijkens acte van 20 April 1954 de boerenhofstede genaamd ‘’[A]’’ met verder aanbehoren en diverse percelen wei- en bouwland, gelegen in [A] op [woonplaats] heeft verkocht aan [verweerder] tegen een koopsom door de Grondkamer voor Noord-Holland als maximum daarvoor vast te stellen en onder meer onder de bepaling dat de koopsom betaald zal worden vóór of uiterlijk op 1 November 1954; dat de Grondkamer op 31 Mei 1954 haar goedkeuring aan de overdracht heeft verleend met bepaling van de koopsom op ƒ. 50.000,--; dat [eiser] echter bij schrijven van 1 Juli 1954 aan [verweerder] heeft meegedeeld niet tot levering bereid te zijn, met verzoek aan [verweerder] om het gekochte vóór 1 November 1954 te ontruimen; dat [verweerder] echter nakoming door [eiser] van zijn contractsverplichtingen vordert, waartoe hij recht heeft;
op welke gronden [verweerder] heeft gevorderd de veroordeling van [eiser] tot medewerking aan het verlijden van de transportacte, op straffe van verbeurte van een som van ƒ. 1000,-- per dag van ingebreke blijven, voorts met een waardeverklaring van het gelegde beslag;
dat [eiser] hiertegenover heeft aangevoerd:
dat hij ten tijde van het ondertekenen van dat contract en van de daaraan voorafgegane besprekingen in het voorjaar 1954 niet in staat was om zijn wil te bepalen en te verklaren, zijnde hij toen niet compos mentis, immers ten gevolge van een ziekelijke stoornis zijner geestvermogens miste hij destijds het besef van inhoud en betekenis van bedoelde handelingen; dat hij, hereditair belast, sedert jaren en in toenemende mate lijdende is aan krankzinnigheid, te weten schizophrenie; dat hij de acte tekenende, een poging deed om te ontkomen aan hem, naar zijn waanideeën, vervolgende geesten, die bezit van zijn boerderij hadden genomen; dat dus, wegens gebrek aan rechtens bindende wilsovereenstemming als bedoeld in artikel 1356 van het Burgerlijk Wetboek in werkelijkheid geen overeenkomst is tot stand gekomen, en dat, ware het anders, de wilsovereenstemming althans aan de zijde van [eiser] gebrekkig is geweest, zodat de overeenkomst vernietigbaar is,
op welke gronden [eiser] heeft geconcludeerd tot ontzegging van de ingestelde vordering en zijnerzijds een reconventionele vordering heeft ingesteld tot nietigverklaring, althans vernietiging van het hierboven genoemde koopcontract en veroordeling van [verweerder] tot ontruiming van de door [verweerder] reeds in feitelijk bezit en gebruik genomen hofstede en vergoeding van de door hem aldaar reeds genoten exploitatieresultaten alsmede van waarde van de roerende have, welke [verweerder] mocht nalaten bij de ontruiming aan [eiser] over te geven;
dat, nadat [eiser] vervolgens bij vonnis van de Rechtbank te Alkmaar van 24 Februari 1955 wegens het zich bevinden in een gedurige staat van krankzinnigheid onder curatele was gesteld, [eiser], vertegenwoordigd door zijn provisioneel bewindvoerder, stellende den grondslag van zijn eis overeenkomstig het bepaalde in artikel 134 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te willen vermeerderen, alsnog heeft aangevoerd, dat de handeling, bestaande in de ondertekening van het koopcontract ingevolge artikel 501 van het Burgerlijk Wetboek nietig althans vernietigbaar is, nu de oorzaak van de curatele, te weten krankzinnigheid, blijkbaar reeds op dat tijdstip (20 April 1954) bestond;
dat, nadat de Rechtbank bij vonnis van 12 April 1956 een comparitie van de procureurs van partijen had bevolen, de Rechtbank bij vonnis van 31 Mei 1956 heeft bevolen, dat door een psychiater een onderzoek zal worden ingesteld naar [eiser] geestvermogens en dat deze deskundige met name zal hebben te beantwoorden de vraag of [eiser] ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst (20 April 1954) in staat moest worden geacht de betekenis en de strekking van deze handeling te beseffen en dienaangaande zijn wil te bepalen, en zo deze vraag niet zonder meer in ontkennenden zin kan worden beantwoord, of de ziekelijke toestand op grond waarvan [eiser] op 24 Februari 1955 onder curatele werd gesteld wegens krankzinnigheid in het algemeen reeds op 20 April 1954 kenbaar moet zijn geweest voor degenen die met [eiser] in aanraking kwamen;
dat, nadat de als deskundige benoemde psychiater op 26 Juni 1956 een rapport had uitgebracht, waarvan de conclusie luidde, dat [eiser] ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst niet in staat was om de betekenis en de strekking van deze handeling te beseffen en dienaangaande zijn wil te bepalen, en nadat de Rechtbank bij vonnis van 14 Februari 1957 nog een persoonlijke verschijning van den deskundige ter terechtzitting had gelast ten tijde zijn rapport toe te lichten, de Rechtbank bij vonnis van 9 Januari 1958 aan [eiser] heeft opgedragen door getuigen te bewijzen, dat de ziekelijke toestand op grond waarvan hij op 24 Februari 1955 onder curatele werd gesteld wegens krankzinnigheid, blijkbaar reeds op of omstreeks 20 April 1954 bestond;
dat de Rechtbank daarbij, voorzover thans nog van belang, heeft overwogen:
‘’dat de deskundige, de psychiater A.B. Creutzberg, de eerste hem voorgelegde vraag in ontkennende zin heeft beantwoord;
dat de deskundige in zijn rapport onder andere verklaart dat het psychiatrisch onderzoek bij [eiser] heeft geleid tot de diagnose schizophrenie, dat het ziektebeeld van [eiser] gepaard gaat met een sterk gestoorde realiteitszin, dat zijn betrekkingen met de buitenwereld slechts op oninvoelbaar magisch niveau kunnen plaatsvinden en dat hij in zijn denken en handelen wordt geleid door waanvoorstellingen die niet corrigeerbaar zijn en die hem brengen tot inadequate gedragingen;
dat de psychiater concludeert dat [eiser] ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst (20 April 1954) niet in staat was om de betekenis en strekking van deze handeling te beseffen en dienaangaande zijn wil te bepalen;
dat partij [verweerder] zich op het standpunt stelt dat [eiser] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst niet lijdende was aan krankzinnigheid en dat in ieder geval tijdens de onderhandelingen en de overeenkomst de ziekelijke toestand van [eiser], indien al bestaande, voor derden en dus ook voor de wederpartij allerminst waarneembaar was;
dat naar het oordeel der Rechtbank slechts dàn met vrucht een beroep kan worden gedaan op de nietigheid c.q. vernietigbaarheid van een rechtshandeling van een geestelijk gestoorde op grond van het bij deze ontbreken van een toerekenbare wil, indien de wederpartij heeft begrepen of heeft moeten kunnen begrijpen dat de ander handelde in een toestand van geestelijke gestoordheid;
dat dit laatste ten processe niet is gebleken en in het bijzonder ook niet is komen vast te staan uit het rapport van de psychiater, die bovendien bij zijn mondelinge toelichting op het rapport onder meer nog heeft verklaard dat hij [eiser] als middelmatig intelligent beschouwt en zeker niet als debiel en dat hij het mogelijk acht dat [eiser] een normaal gesprek voerde gedurende enige tijd, waardoor van enige afwijking naar buiten niet bleek;
dat mitsdien het in conventie en in reconventie gedane beroep op de nietigheid subsidiair vernietigbaarheid van de overeenkomst wegens het ontbreken van de toestemming van partij [eiser], moet worden verworpen;
dat [eiser] bij vonnis dezer Rechtbank d.d. 4 Februari 1955 onder curatele werd gesteld wegens het zich bevinden in een gedurige staat van krankzinnigheid;
dat daarop de grondslag van de eis in reconventie is vermeerderd in dier voege dat de bij conclusie van eis in reconventie nader aangeduide handelingen van [eiser], bestaande in de ondertekening op of omstreeks 20 April 1954 van een voorlopig koopcontract, waarbij [eiser] zijn boerenhofstede ‘’[A]’’ met alle toebehoren verkocht aan [verweerder], ex artikel 501 van het Burgerlijk Wetboek zijn nietig, althans vernietigbaar, nu de oorzaak van diens curatele, te weten krankzinnigheid, blijkbaar reeds op dat tijdstip (20 April 1954) bestond;
dat [eiser] zijn stellingen, nu [verweerder] deze gemotiveerd heeft betwist, zal hebben waar te maken, opdat kan blijken dat reeds ten tijde van de ondertekening van het voorlopig koopcontract het psychisch defect van de curandus [eiser]
in het algemeenvoor degenen die met hem in aanraking kwamen, kenbaar moet zijn geweest;’’
dat [eiser] van laatstgenoemd vonnis in beroep is gekomen bij het Gerechtshof;
dat het Gerechtshof bij het bestreden arrest het vonnis, waarvan beroep heeft bekrachtigd, na, voorzover thans nog van belang te hebben overwogen:
‘’dat de grieven van [eiser] luiden:
I. Ten onrechte overweegt de Rechtbank dat een beroep op het ontbreken van wilsovereenstemming als bedoeld in artikel 1356 van het Burgerlijk Wetboek slechts toelaatbaar is, indien de wederpartij heeft begrepen of heeft moeten kunnen begrijpen dat de ander handelde in een toestand van geestelijke gestoordheid;
II. Volgens de deskundige was [eiser] niet in staat betekenis en strekking van zijn handelingen te beseffen en dienaangaande zijn wil te bepalen, terwijl aan personen, die wat langer omgang met hem hadden, en misschien zelfs in bepaalde gevallen aan diegenen, die wat langer met hem spraken zonder hem van te voren te kennen, niet kan zijn ontgaan dat zij met een afwijkende persoonlijkheid te doen hadden. Niettemin overweegt de Rechtbank — en zulks ten onrechte — dat de omstandigheid dat [eiser] volgens de psychiater als middelmatig intelligent moet worden beschouwd en zeker niet als debiel, van belang is bij de beoordeling van de vraag of in casu een toelaatbaar beroep werd gedaan op gebrek aan wilsovereenstemming;
III. Waar de door de Rechtbank benoemde deskundige zich er reeds duidelijk over uitgelaten had dat het psychisch defect van [eiser] in het algemeen al voor degenen, die ten tijde van het sluiten van de onderhavige overeenkomst met hem in aanraking kwamen, kenbaar moet zijn geweest, had de Rechtbank niet mogen overwegen en beslissen, dat dit door [eiser] gestelde feit nog door getuigen bewezen moet worden;’’
‘’ten aanzien van de eerste grief:
dat [eiser] om [verweerder] vordering in conventie te doen afwijzen en zijn eis in reconventie te doen slagen op grond van het ontbreken van de bij artikel 1356 van het Burgerlijk Wetboek vereiste wilsovereenstemming bij het aangaan der overeenkomst, zou moeten aantonen dat [eiser] toen, doordat hij in een toestand van geestelijke gestoordheid — krankzinnigheid — verkeerde, inhoud en betekenis van de door hem gegeven toestemming niet heeft beseft en daarenboven, dat [verweerder] toen heeft begrepen of redelijkerwijze heeft moeten begrijpen dat [eiser] in die toestand handelde;
dat het Hof, van mening dat de Rechtbank deze zienswijze in de overweging, waartegen de grief zich richt, voldoende tot uitdrukking heeft gebracht, de grief verwerpt;
dat de tweede en de derde grief tezamen behandeld kunnen worden;
dat de zenuwarts Creutzberg, die zich in zijn schriftelijk rapport van 26 Juni 1956 niet had uitgesproken omtrent de indruk welke [eiser] op derden, die hem omstreeks 1954 ontmoetten, maakte, zich daaromtrent bij zijn verhoor voor de Rechtbank op 4 April 1957 niet heeft uitgelaten op de positieve wijze als door [eiser] bij deze grieven weergegeven;
dat namelijk deze deskundige — naar uit het proces-verbaal van die datum blijkt — gevraagd of in 1954 leken iets van de ziekte van [eiser] hebben kunnen bespeuren, zich bij zijn antwoord niet sterker heeft uitgedrukt dan dat het hem
waarschijnlijkvoorkwam, dat aan personen, die wat langer met [eiser] omgingen of zelfs aan hen, die wat langer met hem spraken zonder hem van te voren te kennen, niet kan zijn ontgaan dat zij te doen hadden met een
afwijkendepersoonlijkheid (dat is niet hetzelfde als een persoonlijkheid die door geestelijke gestoordheid zijn daden niet kan beseffen), waaraan de deskundige nog heeft toegevoegd,
dat het zeer wel mogelijk is dat [eiser] gedurende enige tijd een normaal gesprek voerde, waarbij van enige afwijking naar buiten niet bleek;
dat het Hof door deze beschouwingen van de zenuwarts-deskundige — noch overigens van elders — het in het bestreden vonnis geformuleerde probandum bewezen acht en de Rechtbank terecht daaromtrent aan [eiser] getuigenbewijs heeft opgedragen;
dat derhalve de grieven ongegrond zijn, waarbij in het midden gelaten kan worden of ten deze al dan niet van belang is het door de Rechtbank, besproken feit dat [eiser] — volgens de deskundige — middelmatig intelligent en zeker niet debiel is;’’
Overwegende dat [eiser] 's Hofs arrest bestrijdt met het navolgende middel in cassatie:
‘’Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 175 der Grondwet, 20 der Wet op de Regterlijke Organisatie, 487, 501, 502, 1269, 1356, 1365, 1366, 1367, 1371, 1373, 1374, 1375, 1493, 1494, 1902, 1903 van het Burgerlijk Wetboek, 48, 59, 199, 200, 200 A, 353 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, doordien het Hof, [eiser]'s eerste grief verwerpende op de gronden als in zijn arrest vermeld, ervan is uitgegaan, dat [eiser] om [verweerder]'s vordering in conventie te doen afwijzen en zijn eis in reconventie te doen slagen op grond van het ontbreken van de bij artikel 1356 van het Burgerlijk Wetboek vereiste wilsovereenstemming bij het aangaan der overeenkomst, zou moeten aantonen dat [eiser] toen, doordat hij in een toestand van geestelijke gestoordheid — krankzinnigheid — verkeerd, inhoud en betekenis van de door hem gegeven toestemming niet heeft beseft en daarboven, dat [verweerder] toen heeft begrepen of redelijkerwijze heeft moeten begrijpen, dat [eiser] in die toestand handelde,
ten onrechte, omdat door artikel 1356 van het Burgerlijk Wetboek -naast andere, hier irrelevante vereisten — voor het tot standkomen van een overeenkomst wordt gevorderd de toestemming van degenen die zich verbinden en de — schijnbaar gegeven — toestemming van een der partijen reeds geacht moet worden te ontbreken, indien die partij de inhoud en betekenis daarvan niet heeft beseft (derhalve haar wil te dien aanzien niet heeft kunnen bepalen) doordat zij in een toestand van geestelijke gestoordheid — krankzinnigheid — verkeerde, terwijl voor de beoordeling van de vraag of die toestemming ontbrak niet vereist is, dat haar wederpartij heeft begrepen of redelijkerwijze had moeten begrijpen, dat zij in die toestand handelde, waarin niet afdoet, dat artikel 501 van het Burgerlijk Wetboek voor het — door [eiser] eveneens gedane, doch door het Hof terecht van zijn beroep op artikel 1356 van het Burgerlijk Wetboek gescheiden behandelde — beroep op nietigheid, c.q. vernietigbaarheid van handelingen, indien later, zoals in casu, curatele op grond van krankzinnigheid wordt uitgesproken, de eis van kenbaarheid der oorzaak van de curatele in de daar nader omschreven vorm wel stelt, aangezien de vereisten voor het slagen van dit beroep in ander opzicht weer minder streng zijn en elk van beide beroepen op zijn eigen merites dient te worden beschouwd.’’
Overwegende dienaangaande:
dat het middel, waardoor de wetgever ter bescherming van den krankzinnige de aantasting van rechtshandelingen, door hem verricht, in het bijzonder heeft mogelijk gemaakt, is de onder curatelestelling en de daaruit voortvloeiende onbekwaamheid, welke naar luid van artikel 500 van het Burgerlijk Wetboek meebrengt dat rechtshandelingen, welke na de onder curatelestelling door den krankzinnige zijn verricht, ‘’van rechtswege nietig’’ zijn;
dat in artikel 501 de gevolgen van de onder curatelestelling worden uitgebreid tot rechtshandelingen, verricht vóór het verlenen der curatele, voorzover de oorzaak der curatele blijkbaar reeds bestond op het tijdstip, waarop de handelingen plaats vonden, terwijl artikel 502 betrekking tot de aantastbaarheid van rechtshandelingen van den krankzinnige na diens overlijden daarenboven een voorziening bevat voor het geval de curatele vóór het overlijden was verzocht;
dat artikel 502 daarnaast nog — afgezien van de gevallen, waarin de curatele vóór het overlijden mocht zijn verleend of verzocht — bepaalt dat na iemands dood rechtshandelingen op grond van onnozelheid, krankzinnigheid of razernij niet kunnen worden aangetast tenzij het bewijs der kwaal uit de bestreden handeling zelf voortvloeit;
dat laatstgenoemde regel, welke met de in den desbetreffende titel van het Burgerlijk Wetboek geregelde curatele als zodanig geen onmiddellijk verband houdt, blijkens de geschiedenis van zijn tot standkoming de aantastbaarheid van rechtshandelingen op grond van geestelijke gestoordheid na iemands dood bedoelt te beperken en daaraan mitsdien de veronderstelling ten grondslag moet liggen dat, afgezien van het al dan niet verleend of verzocht zijn van curatele, tijdens het leven van den geestelijk gestoorde de mogelijkheden tot aantasting van diens rechtshandelingen ruimer zijn;
dat daarbij blijkbaar is gedacht aan de mogelijkheid van aantasting, niet op grond van onbekwaamheid, welke blijkens artikel 1365 alleen kan worden aangenomen in de uitdrukkelijk in de wet genoemde gevallen, doch op grond van het ontbreken van hetgeen in artikel 1365, onder 1°, als ‘’toestemming’’ wordt aangeduid;
dat de aantasting van een rechtshandeling op grond van het ontbreken van bekwaamheid echter — daargelaten andere punten van onderscheid — van de aantasting van een rechtshandeling op grond van het ontbreken van toestemming, dat wil zeggen van het ontbreken van een met een uiterlijk gegeven toestemming overeenstemmenden innerlijken wil, in dit opzicht verschilt dat, terwijl voor een beroep op onbekwaamheid de vraag of de wederpartij van den onbekwame diens onbekwaamheid heeft gekend of heeft kunnen kennen in het algemeen onverschillig is, voor het slagen van een beroep op het gebrek aan een met een uiterlijk gegeven toestemming overeenstemmenden innerlijken wil althans ten aanzien van overeenkomsten onder bezwarenden titel in het algemeen zal moeten worden verlangd dat de wederpartij heeft begrepen of heeft moeten begrijpen dat de schijn, welke door de uiterlijk gegeven toestemming werd opgeroepen, niet beantwoordde aan een bij hem, die dezen opriep, werkelijk aangewezen wil;
dat dit verschil zijn verklaring hierin vindt dat bij de regeling van de gevolgen van de onbekwaamheid de bescherming van de onbekwame op dan voorgrond staat, terwijl bij de beoordeling van het al den niet aanwezig zijn van de ‘’toestemming’’ in de eerste plaats wordt gelet op de eisen van het rechtsverkeer, welke althans voor overeenkomsten onder bezwarenden titel verlangen dat ten aanzien van dengene die afgaat op een bij hem opgewekten schijn, het daardoor gerechtvaardigde vertrouwen wordt beschermd tegenover hem, die dezen opriep;
dat geen reden bestaat om hierbij den krankzinnige buiten de mogelijkheden, welke voortvloeien uit de curatele en de daarmede samenhangende regeling van de artikelen 501 en 502, in het rechtsverkeer een bijzondere bescherming te verlenen door te zijnen aanzien van bovenstaanden voor de beoordeling van de ‘’toestemming’’ in het algemeen geldenden regel af te wijken;
dat daartoe in het bijzonder geen aanleiding kan geven de overweging, dat den krankzinnige van het opwekken van den schijn ven een — in werkelijkheid mogelijk niet aanwezige — toestemming geen verwijt kan worden gemaakt, immers de toerekening van de gevolgen van den schijn aan hem die dezen opriep, in het burgerlijk recht haar grond niet vindt in een bij laatstgenoemde veronderstelde schuld;
dat dus voor het geval moet worden aangenomen dat bij [eiser], doordat hij heeft gehandeld in den toestand van krankzinnigheid, een met zijn uiterlijk tot den verkoop van zijn boerderij gegeven toestemming overeenstemmende wil niet aanwezig is geweest, het Gerechtshof terecht heeft beslist dat voor het slagen van een beroep op het ontbreken van die volgens artikel 1356, onder 1°, voor de bestaanbaarheid van de overeenkomst vereiste ‘’toestemming’’, bovendien moet worden aangetoond dat zijn wederpartij heeft begrepen of heeft moeten begrijpen dat [eiser] in dien toestand handelde;
dat het middel dus niet gegrond is;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt eiser in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen tot aan de uitspraak van dit arrest aan zijde van verweerder begroot op twee en twintig gulden vijftig cent voor verschotten en zeven honderd vijftig gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heren Donner, President, de Jong, Wiarda, Hülsmann en Petit, Raden, en door den President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van den elfden December 1900 negen en vijftig, in tegenwoordigheid van den Procureur-Generaal.