De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak (No. 9291) van:
[eiseres], echtgenote van en in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [eiser] , en [eiser] voornoemd, beiden wonende te [woonplaats] , eisers tot cassatie van een door het Gerechtshof te Amsterdam op 26 Juni 1958 tussen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Mr. S.K. Martens, advocaat bij den Hogen Raad,
t e g e n
[verweerder], wonende te [woonplaats] , verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. C.R.G. Wijckerheld Bisdom, mede advocaat bij den Hogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord den Advocaat-Generaal Loeff, namens den Procureur-Generaal, in zijn conclusie, strekkende tot verwerping van het beroep en tot veroordeling van eisers in de daarop gevallen kosten;
Gezien de kosten;
Overwegende dat uit het bestreden arrest blijkt:
dat [eiseres] en [eiser] bij inleidende dagvaarding [verweerder] hebben gedaagd voor de Arrondissements-Rechtbank te Utrecht en hebben gevorderd
primairvernietiging van een in Februari 1950 tussen partijen tot stand gekomen koopovereenkomst betreffende een zilveren beker met teruggave van den beker of de waarde daarvan op grond van bedrog, hierin bestaande dat door of vanwege den koper, die vóór het sluiten van den koop reeds op de hoogte was van de uitzonderlijk hoge artistieke en historische waarde van den beker, aan den gemachtigde der verkopers is medegedeeld, dat de beker geen artistieke of historische waarde bezat en niet meer waard was dan het gewicht van den beker in zilver, door welke onjuiste van een deskundige afkomstige inlichting verkopers middels hun gemachtigde bewogen zijn den koop te sluiten, hetgeen niet zou zijn geschied, indien de werkelijke waarde van den beker niet voor hen verborgen was geweest,
subsidiairvernietiging van dezelfde koopovereenkomst met teruggave als vermeld op grond van dwaling omtrent de zelfstandigheid der verkochte zaak aan de zijde van de verkopers en hun gemachtigde, daar zij door de houding en de mededelingen van de zijde van den koper in den waan zijn gebracht, dat de beker hoegenaamd geen artistieke of historische waarde had, terwijl de koop niet gesloten zou zijn, als de werkelijke waarde van den beker hun niet verborgen ware geweest,
meer subsidiairschadevergoeding uit blijkens de omstandigheden, waaronder de koop is tot stand gekomen, door den koper jegens de verkopers begane onrechtmatige daad;
dat de Rechtbank bij vonnis van 4 Januari 1956 de subsidiaire vordering uit dwaling heeft toegewezen, na te hebben overwogen:
‘’dat [verweerder] niet heeft betwist, dat aan de zijde van de verkoper dwaling heeft plaats gehad omtrent de zelfstandigheid van de zaak in dien zin, dat de verkoper onbekend was met het feit, dat de beker van Hellenistische origine is en valt te beschouwen als een kunstwerk van uitzonderlijke hoedanigheid en betekenis, zowel in archaeologisch opzicht als ook voor wat betreft zijn artistieke en ambachtelijke waarde, gelijk [verweerder] schrijft in zijn bij pleidooi aan de Rechtbank overgelegde publicatie, in 1951 verschenen in de Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Afdeling Letterkunde, Nieuwe Reeks deel 14, no. 7; dat volgens [verweerder] deze dwaling echter niet tot vernietiging van de overeenkomst kan leiden, omdat hij ook zelf bij het aangaan van de overeenkomst het vorenstaande niet wist en zulks dus ook niet voor [eiseres] kon verzwijgen en de dwaling niet kenbaar noch verschoonbaar zou zijn geweest; dat uit de door [verweerder] bij dupliek overgelegde correspondentie blijkt, dat [betrokkene 1] —die namens [verweerder] de onderhandelingen met [eiseres] voerde — op 4 Januari 1950 aan [eiseres] onder meer het volgende heeft geschreven: ‘’Het voorwerp is, zoals ik U reeds schreef van zilver, voor de rest is het van weinig waarde, daar de Engelenkopjes geschonden zijn en er overal stukjes ontbreken."; dat [eiseres] op deze met redenen omklede — doch geheel onjuiste — uitspraak, des- of ongevraagd gegeven door de Conservator van het Nederlandse Goud en Zilvermuseum, welke aan [verweerder] , naar deze ook erkent, kan worden toegerekend, mocht afgaan en hieruit de conclusie mocht trekken, dat de beker niet — zoals gebleken is — uit de klassieke oudheid stamde en geen historische of artistieke hoedanigheid bezat, terwijl [betrokkene 1] kon begrijpen, dat de wederpartij, afgaande op deze haar verstrekte mededelingen, zich verbond zoals zij heeft gedaan en de prijs voor het voorwerp, hetwelk, naar [verweerder] zelf betoogt, van zeer hoge zo niet van onschatbare waarde is, op het luttele bedrag van f. 125,-, slechts f. 75,- meer dan de door [verweerder] ten processe genoemde zilverwaarde, bepaalde, zijnde het onverschillig of [betrokkene 1] met de onjuistheid van zijn mededelingen al dan niet bekend was; dat in deze omstandigheden de dwaling aan de zijde van de verkoper vitiërend werkt, zodat reeds op die grond de vordering tot vernietiging cum sequelis toewijsbaar is.";
dat [verweerder] tegen dit vonnis in hoger beroep is gekomen bij het Gerechtshof en daartegen de volgende grieven heeft aangevoerd: I ten onrechte oordeelde de Rechtbank, dat [verweerder] niet heeft betwist, dat aan de zijde van den verkoper dwaling heeft plaats gehad omtrent de zelfstandigheid van de zaak in dien zin, dat de verkoper onbekend was met het feit, dat de beker van Hellenistische origine is en valt te beschouwen als een kunstwerk van uitzonderlijke hoedanigheid en betekenis, zowel in archaeologisch opzicht als ook voor wat betreft zijn artistieke en ambachtelijke waarde; II ten onrechte ging de Rechtbank zonder voldoende motivering voorbij aan het verweer van [verweerder] , dat de eventuele dwaling van [eiseres] en [eiser] voor [verweerder] noch voor zijn gemachtigde [betrokkene 1] kenbaar was, omdat zij zelf niet wisten noch konden weten, dat het door [verweerder] gekochte voorwerp afkomstig was uit de Grieks-Romeinse oudheid en een zeer grote artistieke en kunsthistorische waarde had; III ten onrechte ging de Rechtbank stilzwijgend voorbij aan het verweer van [verweerder] dat de dwaling aan de zijde van [eiseres] en [eiser] in het onderhavige geval niet verschoonbaar was; IV ten onrechte ging de Rechtbank eveneens voorbij aan het verweer van [verweerder] dat [eiseres] en [eiser] ten deze niet met vrucht beroep op dwaling kunnen doen, omdat het voor hun risico komt, dat eerst achteraf ontdekt werd, dat het door hen verkochte voorwerp een verborgen uitzonderlijke waarde had, daar zij als verkopers beter dan de koper het voorwerp konden kennen;
Overwegende dat het Hof bij het bestreden arrest heeft overwogen, dat in het geding de volgende feiten en omstandigheden vaststaan:
‘’Onderwerp van het geschil is een klein, elf centimeter hoog, rijk bewerkt, doch zwaar beschadigd zilveren voorwerp, bestaande uit een bakje op een voetstuk met een in dat bakje passend binnenbakje, welk voorwerp volgens de stellingen van partijen is een tweedelige beker van Grieks-Romeinse herkomst, welke door hen wordt betiteld als ‘’de Kantharos van Stevensweert" of ook wel als ‘’de Kantharos", en welke het Hof hierachter gemakshalve veelal als ‘’de beker" zal aanduiden.
Onder op het voetstuk van deze beker bevindt zich een inscriptie in Griekse lettertekens en een doorgekraste inscriptie van een Romeinse naam. Deze inscripties zijn, naar het Hof uit eigen waarneming gebleken is, zonder vergrootglas niet of nauwelijks te onderscheiden.
Ten processe is niet in geschil, dat deze beker, hoewel zwaar beschadigd, een zeer hoge waarde vertegenwoordigt, omdat de beker enig in zijn soort is, zowel uit oudheidkundig oogpunt, omdat er voor zover thans bekend slechts enkele zilveren voorwerpen uit een zo ver verleden bewaard zijn gebleven, alsook uit artistiek en ambachtelijk oogpunt, omdat de beker een bijzonder interessant en fraai werkstuk is op het gebied van zilvergietkunst en zilverbewerking uit de oudheid.
Deze beker is in 1943 bij baggerwerken in de uiterwaarden langs de rivier de Maas ter hoogte van Stevensweert opgedolven en door de vinder verkocht aan de kunstschilder L.H. Rulkens te [woonplaats] . Nadat Rulkens op 17 Mei 1949 aldaar was overleden, is deze tot zijn nalatenschap behorende beker overeenkomstig de wens en wilsuiting van de erflater eigendom geworden van [eiseres] , de tweede geïntimeerde in dit geding, destijds reeds gehuwd met de eerste geïntimeerde [eiser] .
In of omstreeks de maand oktober 1949 heeft [betrokkene 2] , broeder van de tweede geïntimeerde, die volgens de gedingstukken tot verkoop daarvan door de geïntimeerden gemachtigd was, de beker op raad van een zekere [betrokkene 3] gebracht bij getuige [betrokkene 1] , destijds reeds Conservator van het Nederlands Goud en Zilvermuseum te [woonplaats] . Na de beker aan [betrokkene 1] te hebben getoond en deze te hebben gevraagd, of de beker van zilver was, heeft hij hem bij [betrokkene 1] achtergelaten om daarnaar een onderzoek in te stellen.
Kort daarna heeft [betrokkene 1] de beker laten zien aan appellant [verweerder] , edelsmid te [woonplaats] en tevens bestuurslid van genoemd museum. [verweerder] heeft toen de beker, die hem dadelijk reeds boeide, onder zich genomen en gehouden.
Niet lang daarna, op 26 oktober 1949, heeft [verweerder] , die zich steeds meer voor de beker ging interesseren en deze gaarne in eigendom zou verwerven, het gewicht in zilver van de beker, zijnde 442 gram fijn zilver, aan [betrokkene 1] gezonden, die voor hem zou nagaan, of de eigenaar de beker van de hand wilde doen.
Nadat een eerste in oktober 1949 door [betrokkene 1] aan [betrokkene 2] over de beker geschreven brief onbeantwoord was gebleven, heeft [betrokkene 1] , nadat [verweerder] hem aan zijn wens om de beker te verwerven herinnerd had en daarbij geïnformeerd had of er van de van de beker afgebroken stukjes nog iets over was, op 4 januari 1950 aan [betrokkene 2] een brief geschreven van de volgende inhoud:
‘’Nederlands Goud en Zilvermuseum Keur en Ambacht, Utrecht
Utrecht , 4 januari 1950
Weled. Heer [betrokkene 2] ,
[a-straat 1] ,
[woonplaats] .
Weled.Heer,
Tot heden ontving ik nog geen bericht op mijn brief van oktober 1949. Daarom kom ik U nogmaals vragen hoe ik moet handelen met het geschonden voetstuk dat U bij mij hebt achtergelaten om te onderzoeken of het van zilver was vervaardigd.
Het voorwerp is, zoals ik U reeds schreef van zilver, voor de rest is het van weinig waarde, daar de Engelenkopjes geschonden zijn en er overal stukjes ontbreken.
Heeft U er nog onderdelen van over? Mogelijk zou ik de voet voor fijn zilver van U kunnen overnemen. Gaarne ontvang ik van U nader bericht.
Met vriendelijke groeten,
Hoogachtend,
[betrokkene 1]
Conservator Ned. G. en Z. Museum
Wittevrouwensingel 4, Utrecht "
Bij brief van 1 februari 1950 heeft [betrokkene 2] hierop geantwoord:
‘’ [woonplaats] , 1 februari 1950
Weled. Heer [betrokkene 1]
[b-straat 1]
[woonplaats] .
Weled. Heer,
Allereerst wilde ik mij zeer verontschuldigen voor 't feit dat U geen antwoord op Uw vorige brief hebt ontvangen. Deze brief had ik aan de eigenaar van 't in Uw bezit zijnde stuk ter beantwoording afgegeven. Hij heeft mij verzocht dit te behandelen en U zijn welgemeende verontschuldigingen aan te bieden voor de onnodig veroorzaakte last en moeite U bezorgd. Daar blijkt, dat 't voorwerp zilver is, meent de eigenaar er een koper voor te zullen vinden en heeft mij gevraagd het dan maar bij gelegenheid terug te halen, indien U tenminste nog zo goed wilt zijn het tot zolang te willen bewaren.
Dus tot zolang dan maar. U nogmaals dankend voor de reeds gedane moeite met vr. groeten,
[betrokkene 2] ,
[a-straat 1] , [woonplaats] ."
Hierop schreef [betrokkene 1] op 3 februari 1950 aan [betrokkene 2] :
‘’Weled. Heer,
In dank ontving ik Uw schrijven d.d. 1 februari waaruit ik verneem, dat de eigenaar het zilveren voorwerp, dat U mij bracht, wil verkopen. Als de prijs niet te hoog is en de eigenaar een weinig welwillendheid zou willen betrachten ten opzichte van het Museum, dan zou ik dit gaarne willen aanschaffen.
Toevallig moet ik a.s. donderdag in Maastricht zijn; als de prijs billijk is, dan kan ik bij die gelegenheid even bij U langs komen om de zaak te regelen.
Gaarne zie ik Uw antwoord spoedig tegemoet.
Met vriendelijke groeten en hoogachting verblijf ik inmiddels,
[betrokkene 1]
Conservator van het Ned. G. en Z. Museum."
[betrokkene 2] antwoordde hierop bij brief van 6 februari 1950:
‘’Weled. Heer,
Het is mij mogelijk geweest mij met de eigenaar in verbinding te stellen echter niet hem eventueel donderdag aanwezig te doen zijn. Hij had echter vernomen dat momenteel de prijs van zilver laag stond, maar was van mening dat dit bij een dergelijk voorwerp totaal zonder invloed is.
Naar de prijs gevraagd meende hij, rekening houdende met de aard van de koper zoals U mij verzocht heeft in Uw brief d.d. 3-2-'50, de prijs minimaal op f. 125,- te moeten stellen. Het is mij niet bekend of het bod aan hem gedaan misschien lager is. Hem als niet handelaar kennende meen ik van niet. Mocht U op deze brief ingaan, hoor ik nog wel tijdig van U, zodat ik U, indien nodig aan 't station zou kunnen ontmoeten, zodat ik mij in verband met mijn reizen hier er rekening mee kan houden.
Uw antwoord tegemoetziende met vr. groeten
[betrokkene 2] ,
[a-straat 1] , [woonplaats] ."
[betrokkene 1] heeft dit schrijven onmiddellijk ter kennis van [verweerder] gebracht, waarna deze door [betrokkene 1] aan [betrokkene 2] heeft laten schrijven, dat met de vraagprijs van f. 125,- accoord werd gegaan.
Op donderdag 9 februari 1950 is [verweerder] , die ook voor andere doeleinden in Limburg moest zijn, samen met [betrokkene 1] naar [woonplaats] gereisd, alwaar zij met [betrokkene 2] hebben gesproken. Alstoen is de koopprijs van f. 125,- tegen afgifte van een ten name van appellant [verweerder] gestelde kwitantie aan [betrokkene 2] betaald.
[verweerder] heeft, nadat hij foto's had laten maken van de beker en van de onder de voet gestelde inscripties, deze foto's laten zien aan Prof. C.W. Vollgraff te Huis ter Heide, die bij brief van 20 februari 1950 als zijn deskundig oordeel te kennen gaf, dat de beker van Grieks Romeinse oorsprong is, welk oordeel hij bij de valetudinaire enquête, welke het Hof op 14 maart 1956 gehouden heeft, bevestigd heeft.
[verweerder] heeft naar aanleiding hiervan een speciale studie van de zilversmeed- en gietkunst uit dien tijd gemaakt en vervolgens in 1951 een uitvoerige publicatie aan de beker gewijd, die verschenen is in de ‘’Mededelingen van de Koninklijke Academie van Wetenschappen" Afdeling Letterkunde, Nieuwe Reeks, Deel 14 nummer 7, waarin hij de uitzonderlijke waarde van de beker op boeiende en overtuigende wijze in het licht stelde.
Geïntimeerden [eiseres] en [eiser] hebben hiervan uit een Limburgse courant kennis gekregen en enige jaren later in november 1954 — bijna vijf jaren nadat de koop gesloten was — het onderhavige proces aangevangen.";
dat het Hof vervolgens ten aanzien van de aangevoerde grieven heeft overwogen:
‘’5. dat het Hof, nu partijen in dit geding wederzijds uitvoerige beschouwingen aan het leerstuk der dwaling hebben gewijd en het hier gaat om een geval, dat bijzonder is zowel door uitzonderlijke waarde van het verkochte voorwerp als omdat hier door de verkopers beroep op dwaling wordt gedaan, hetgeen zich slechts zelden voordoet, enige algemene overwegingen zal laten voorafgaan als richtsnoer voor de berechting van het onderwerpelijke geschil;
dat volgens artikel 1358 lid 1 Burgerlijk Wetboek dwaling geen overeenkomst nietig maakt dan wanneer dezelve plaats heeft omtrent de zelfstandigheid der zaak, welke het onderwerp der overeenkomst uitmaakt;
dat de zelfstandigheid der zaak, waarop hier wordt gedoeld, naar 's Hofs oordeel haar begrenzing vindt in hetgeen partijen zich bij het sluiten der overeenkomst omtrent de betrokken zaak, haar eigenschappen en haar waarde hebben voorgesteld dan wel zich redelijkerwijze mochten en konden voorstellen;
dat verdere uitrekking van het begrip ‘’zelfstandigheid der zaak" in die zin, dat daaronder ook zouden zijn te brengen zeer bijzondere of zuiver toevallige eigenschappen der zaak, welke voor de verwezenlijking van hetgeen partijen met haar overeenkomst beoogden niet van belang zijn en waarmede zij bij het aangaan der overeenkomst geen rekening hielden of konden houden, omdat deze op dat tijdstip buiten haar voorstellingsvermogen lagen, te kort zou doen aan de eis van rechtszekerheid in het maatschappelijk en handelsverkeer, immers zou leiden tot willekeurige tenietdoening van wederzijds in goed vertrouwen gesloten overeenkomsten zonder dat daarvoor een grond van redelijkheid of billijkheid valt aan te wijzen;
dat voorzegde begrenzing van de in artikel 1358 lid 1 Burgerlijk Wetboek bedoelde zelfstandigheid der zaak naar 's Hofs inzicht nauw samenhangt met de algemeen in rechtspraak en litteratuur aanvaarde opvatting, dat slechts dan met vrucht beroep op dwaling kan worden gedaan, indien deze voor de wederpartij van degeen, die zich op dwaling beroept, kenbaar was;
dat aan deze opvatting naar 's Hofs oordeel vooral de gedachte ten grondslag ligt, dat het bij gebreke van die kenbaarheid onredelijk ware te achten om de wederpartij van degeen, die zich op dwaling beroept, te belasten met het risico der nadelige gevolgen ener dwaling, die zij niet kende noch bevroeden kon;
dat daarnaast ook andere redenen denkbaar zijn, waarom die nadelige gevolgen voor rekening dienen te blijven van de partij, die zich op dwaling beroept, bijvoorbeeld wanneer deze de zaak, omtrent welker zelfstandigheid zij dwaalt, beter kent of kan kennen dan haar wederpartij, of wanneer zij bij redelijkerwijze van haar te verwachten oplettendheid of diligentie haar dwaling had kunnen voorkomen, in welke gevallen ook het element der goede trouw een rol gaat spelen;
dat voorts in het algemeen — en daargelaten dus, of overigens de vereisten voor dwaling aanwezig zijn — nog valt op te merken dat, wanneer er sprake is van een verborgen eigenschap, waardoor aan de verkoper een voordeel ontgaat en de koper een extra voordeel geniet, hoogstens in extreme gevallen gepaard met aan bedrog grenzende omstandigheden van vernietiging op grond van dwaling sprake zal kunnen zijn, omdat hij die tot verkoop van enig goed overgaat geacht moet worden dergelijke mogelijkheden voor zijn risico te hebben genomen en er in ons recht dan ook groot verschil is in waardering van een verborgen gebrek — waarvoor de wettelijke regeling geldt der rechtsvordering wegens verborgen gebreken en het verborgen voordeel, waarvoor geen speciale wettelijke regeling getroffen is en dat voor de verkoper geen andere betekenis heeft dan van een voordeel, dat hem weliswaar ontgaat doch waarvoor hij ook nimmer heeft betaald;