Gehoord den Advocaat-Generaal Van Oosten namens den Procureur-Generaal in zijn conclusie, strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;
Overwegende dat bij het bestreden arrest ten laste van requirant is bewezen verklaard:
‘’dat hij: I. op 11 Januari 1958 te [plaats] eenmaal buiten echt vleselijke gemeenschap heeft gehad met [betrokkene 1], geboren [geboortedatum] 1942; II. op 11 Januari 1958 te [plaats] telkens opzettelijk oneerbaar en met ontuchtige bedoelingen a
.[betrokkene 2] geboren [geboortedatum] 1943 aan haar borsten en dijbenen ter hoogte van haar vrouwelijkheid heeft gevoeld; b. [betrokkene 1], geboren [geboortedatum] 1942, met haar hand aan zijn, verdachte's blote mannelijkheid heeft laten voelen en daaraan heeft laten trekken’’;
dat het Hof vervolgens — onder meer — heeft overwogen:
‘’dat met betrekking tot de strafbaarheid van verdachte, door en namens deze is aangevoerd, dat bij verdachte iedere schuld heeft ontbroken ten aanzien van de omstandigheid, dat de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] tijdens het plegen van de bewezen verklaarde feiten de leeftijd van zestien jaren nog niet hadden bereikt, en tot staving hiervan door en namens verdachte is gesteld, dat evengemelde getuigen er uitzien als vrouwen, die de leeftijd van zestien jaar reeds een of meer jaren zijn gepasseerd, en dat deze getuigen, voordat verdachte de bewezenverklaarde feiten pleegde, desgevraagd een hogere leeftijd dan vijftien jaar hebben opgegeven;
dat de bewezen verklaarde misdrijven blijkens hun wettelijke omschrijving niet tot element hebben opzet of schuld met betrekking tot de leeftijd van degeen met wie de dader de vleselijke gemeenschap heeft casu quo de ontuchtige handelingen pleegt, en er derhalve slechts dan sprake zou kunnen zijn van niet-strafbaarheid in zover van verdachte, wanneer bij hem iedere schuld, hoe gering ook, ten aanzien van die leeftijd zou hebben ontbroken;
dat dit mede brengt, dat verdachte slechts dan niet strafbaar zou zijn, indien hij als zeker mocht aannemen, dat zijn handeling niet strafbaar was, en dus met name in het onderhavige geval, dat de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] reeds de leeftijd van zestien jaren hadden bereikt;
dat verdachte zulks niet zonder meer uit het beweerde voorkomen van deze getuigen en uit de gestelde mededelingen van die getuigen omtrent haar leeftijd mocht afleiden;
dat dus kan worden daargelaten, of het uiterlijk voorkomen van genoemde getuigen inderdaad was als van vrouwen, die de leeftijd van zestien jaren reeds zijn gepasseerd, en ook of deze getuigen een hogere leeftijd hebben opgegeven dan zij hadden, voordat de bewezen verklaarde feiten werden gepleegd, hetgeen de getuigen betwisten, daar getuige [betrokkene 2] heeft verklaard slechts naar haar leeftijd te hebben laten raden en geen antwoord te hebben gegeven, toen een leeftijd van achttien jaar werd genoemd, terwijl getuige [betrokkene 1] heeft verklaard eerst een hogere leeftijd te hebben opgegeven, nadat de bewezen verklaarde feiten waren gepleegd;
dat dan ook niet aannemelijk is gemaakt, dat verdachte als zeker mocht aannemen, dat de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] reeds de leeftijd van zestien jaren hadden bereikt, en zijn beroep op afwezigheid van iedere schuld dus moet worden verworpen’’;
Overwegende omtrent de middelen:
dat de bewezenverklaarde misdrijven, strafbaar gesteld bij de artikelen 245 en 247 van het Wetboek van Strafrecht, blijkens de wettelijke omschrijving niet tot element hebben opzet of schuld met betrekking tot den leeftijd van de(n)gene, met wie(n) de dader vleselijke gemeenschap heeft dan wel ontuchtige handelingen pleegt, doch uit deze omschrijving niet kan worden afgeleid, dat ten aanzien van deze strafbare feiten de toepasselijkheid van het in ons strafrecht gehuldigde beginsel ‘’geen straf zonder schuld’’ zou zijn uitgesloten;
dat dan ook den verdachte, die aanvoert in dwaling te hebben verkeerd ten aanzien van den leeftijd, vermeld in de evengenoemde artikelen, het beroep op afwezigheid van alle schuld met betrekking tot die dwaling niet kan worden ontzegd;
dat evenwel de vraag, of bij den dader van een strafbaar feit alle schuld in strafrechtelijken zin afwezig is, beantwoord moet worden in verband met den aard en de strekking van de strafbepaling, welker overtreding den verdachte verweten wordt;
dat voor wat de artikelen 245 en 247 van het Wetboek van Strafrecht betreft uit de wettelijke omschrijving van die bepalingen blijkt, dat daarmede is beoogd personen beneden den leeftijd van zestien jaren ten aanzien van misdrijven tegen de zeden een zo doeltreffend mogelijke strafrechtelijke bescherming te doen geworden;
dat hieruit volgt, dat deze bepalingen ook de strekking hebben deze jeugdige personen te beschermen tegen verleiding, die mede van hen zelf kan uitgaan;
dat blijkens het bestreden arrest requirant zijn beroep op afwezigheid van alle schuld heeft gestaafd met de bewering, dat de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] er uitzien als vrouwen, die den leeftijd van zestien jaar reeds een of meer jaren zijn gepasseerd, en dat deze getuigen, voordat hij de bewezenverklaarde feiten pleegde, desgevraagd een hogeren leeftijd dan vijftien jaar hebben opgegeven;
dat, gelet op de bescherming welke als voormeld bepaaldelijk artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht beoogt te geven aan een vrouw, die den leeftijd van twaalf, maar nog niet dien van zestien jaren heeft bereikt, het doel van deze strafbepaling zou worden gemist, indien een verweer als hoger weergegeven haar toepassing zou vermogen uit te sluiten;
dat derhalve, wat er zij van de in het aangevallen arrest vervatte overwegingen, het Hof ten aanzien van de strafbaarheid van requirant tot een juiste beslissing is gekomen, welke vruchteloos door de voorgedragen middelen wordt bestreden.
Verwerpt het beroep.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heren van der Meulen, Vice-President, Feber, van Berckel, Westerouen van Meeteren en Kazemier, Raden, in bijzijn van den Substituut-Griffier Verstraaten, die dit arrest hebben ondertekend en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den twintigsten Januari 1900 negen en vijftig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heren, alsmede van den Advocaat-Generaal van Oosten.