ECLI:NL:HR:1958:70

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 maart 1958
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
9180
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van K.N.I.L.-militair tot betaling van bezoldiging door de Staat over de duur van Japanse krijgsgevangenschap

In deze zaak vorderde een K.N.I.L.-militair, eiser tot cassatie, betaling van zijn bezoldiging door de Staat der Nederlanden over de periode van zijn Japanse krijgsgevangenschap van 1 april 1942 tot 1 augustus 1945. De eiser stelde dat hij recht had op een totaalbedrag van f. 19.600,-, gebaseerd op de Garantiewet Militairen K.N.I.L. van 22 juni 1951, die de voldoening van alle rechten en aanspraken garandeerde die hem toekwamen volgens de op 26 december 1949 geldende regelingen. De Staat betwistte deze vordering en stelde dat de Garantiewet alleen gold voor rechten en aanspraken die tijdens de liquidatieperiode van het K.N.I.L. ontstonden, en dat de eiser geen recht had op betaling van salaris over de periode van zijn krijgsgevangenschap.

De Rechtbank te 's-Gravenhage oordeelde in eerste instantie in het voordeel van de eiser, maar het Gerechtshof vernietigde dit vonnis en wees de vordering af. Het Hof oordeelde dat de Garantiewet niet de salarisaanspraken van de eiser over de periode van zijn krijgsgevangenschap dekte, en dat de wetgever niet had beoogd om deze rechten te garanderen. De eiser ging in cassatie tegen deze uitspraak, waarbij hij stelde dat het Hof de artikelen van de Garantiewet verkeerd had toegepast.

De Hoge Raad oordeelde dat de uitleg van het Hof juist was. De bepalingen van de Garantiewet waren duidelijk en beperkten de garantie tot rechten die na 26 december 1949 waren ontstaan. De Hoge Raad verwierp het beroep van de eiser en bevestigde de uitspraak van het Gerechtshof, waarbij de eiser in de kosten werd verwezen. De uitspraak benadrukte de noodzaak om de tekst en de bedoeling van de wetgever te respecteren, en dat de wet niet in strijd met de beginselen van goede trouw en billijkheid kon worden uitgelegd.

Uitspraak

Openbare terechtzitting van Vrijdag 28 Maart 1958.
De zitting is geopend des voormiddags te 10 uur.
De deurwaarder roept de volgende zaken uit:
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak (No. 9180) van:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser tot cassatie van een arrest, door het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage op 24 October 1957 tussen partijen gewezen, vertegenwoordigd door Mr. K. van Rijckevorsel, advocaat bij den Hogen Raad,
t e g e n
den Staat der Nederlanden, wiens zetel is gevestigd te ‘s-Gravenhage, verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. E. Droogleever Fortuyn, mede advocaat bij den Hogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord den Advocaat-Generaal Loeff namens den Procureur-Generaal in zijn conclusie, strekkende tot verwerping van het beroep en tot veroordeling van eiser tot cassatie in de daarop gevallen kosten;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest blijkt:
dat eiser tot cassatie — verder te noemen [eiser] — den Staat voor de Rechtbank te ‘s-Gravenhage heeft gedagvaard tot betaling van f. 19.600,- met rente en kosten, daartoe stellende, dat hij als eerste luitenant van het Koninklijk Nederlands Indische Leger gedurende zijn verblijf in Japanse krijgsgevangenschap over het tijdvak van 1 April 1942 tot 1 Augustus 1945, dus over veertig maanden, zijn bezoldiging ten bedrage van f. 490,- per maand niet heeft ontvangen; dat de Staat bij de Garantiewet Militairen K.N.I.L. van 22 Juni 1951 (Staatsblad nummer 239) aan hem heeft gegarandeerd de voldoening van alle rechten en aanspraken, die hem gedurende zijn dienst bij het voormalige Koninklijk Nederlands-Indische Leger toekwamen volgens de op 26 December 1949 geldende regelingen; dat voormelde bezoldiging ten bedrage van f. 490,- per maand ofwel over voormeld tijdvak in totaal f. 19.600,- aan hem toekwam krachtens de op 26 December geldende bezoldigingsregeling, doch de Staat aan deze verplichting niet voldoet;
dat de Staat deze vordering heeft bestreden op grond dat de Garantiewet Militairen K.N.I.L. alleen garandeert voldoening van alle rechten en aanspraken, welke aan de militairen bij het voormalige Koninklijk Nederlands-Indische Leger toekwamen gedurende hun dienst in de liquidatieperiode van het K.N.I.L. derhalve tussen 27 December 1949 en 26 Juli 1950, en in geval van ontslag overeenkomstig artikel 38 van de Regelingen betreffende Militaire aangelegenheden II, hoofdstuk V, gehecht aan de Overgangsovereenkomst behorende bij de Mantelresolutie der Ronde Tafel Conferentie, de voldoening van alle rechten en aanspraken, welke zijn vervat in genoemd hoofdstuk V, dat zijn voor [eiser], die gewezen beroepsofficier van het K.N.I.L. is, zijn pensioenrechten; dat de Staat ontkent, dat [eiser] jegens de voormalige rechtspersoon Nederlands-Indië, thans de Republiek Indonesië, rechtens aanspraak kan maken op betaling van salaris over de door hem genoemde periode; dat aan de K.N.I.L.-militairen krachtens ordonnanties van het Nederlands Indische Gouvernement rehabilitatie-uitkeringen zijn gegeven, juist omdat de K.N.I.L.-militairen salarissen gedurende hun krijgsgevangenschap hebben moeten derven; dat ook [eiser] de rehabilitatie-uitkeringen ontvangen heeft;
dat de Rechtbank bij vonnis van 26 Maart 1956, na te hebben overwogen dat partijen van mening verschillen over twee punten, te weten, 1) of [eiser] over den tijd, dat hij in Japanse krijgsgevangenschap verkeerde, aanspraak op salaris had, en 2) zo ja, of de Staat dan voor de betaling van dit salaris aansprakelijk is krachtens de Garantiewet Militairen K.N.I.L., op beide punten in bevestigenden zin heeft beslist en uit dezen hoofde den Staat heeft veroordeeld om aan [eiser] te betalen f. 19.600,- met rente, met betrekking tot het tweede punt overwegende:
‘’[eiser] stelt dat de Staat de nakoming van de op het voormalige gebiedsdeel Indonesië jegens hem rustende verplichting in artikel 2 van de Garantiewet Militairen K.N.I.L. heeft gegarandeerd. Tegenover [eiser]’s standpunt heeft de Staat aangevoerd, dat hij de bedoeling van die wet miskent. Deze bedoeling, aldus de Staat, is geweest, dat hij aan de van het K.N.I.L. deel uitmakende militairen de nakoming door de Republiek Indonesië garandeerde van de verplichtingen jegens die militairen, welke ontstonden in de periode, aanvangende op het tijdstip van de souvereiniteitsoverdracht en eindigende op het tijdstip van de opheffing van het K.N.I.L., gedurende welke periode het K.N.I.L. ten dienste van de Republiek werkzaam was en, van uitzonderingen afgezien, ten laste van de Republiek viel. De bedoeling ook de nakoming van reeds vóór de souvereiniteitsoverdracht ontstane verplichtingen na te komen zou nimmer hebben voorgezeten.
‘’Dat de bedoeling van den Staat inderdaad is geweest als door hem gesteld, is zeker niet onaannemelijk in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van de wet. Evenwel is niet enkel van belang hetgeen de wetgever bedoeld heeft te doen, maar in zeker niet geringer mate hetgeen hij in werkelijkheid gedaan heeft.
‘’De door den Staat voorgestane restrictie valt in artikel 2 van de Garantiewet Militairen K.N.I.L. niet te lezen. De tekst is volkomen duidelijk. Het Rijk heeft aan de militairen gegarandeerd de voldoening van alle rechten en aanspraken, welke hun gedurende hun dienst bij het voormalige K.N.I.L. toekwamen volgens de op 26 December 1949 geldende regelingen. Dit luidt geheel algemeen. De vervanging van het woord ‘’toekomen’’ in het oorspronkelijke ontwerp door ‘’toekwamen’’ omdat de liquidatie van het K.N.I.L. inmiddels een feit geworden was, kan te dezen geen rol spelen. Op het ogenblik waarop de wet tot stand kwam, waren [eiser]’s uit het verleden daterende aanspraken evenzeer ‘’hem toekomende’’ aanspraken als aanspraken ‘’welke hem toekwamen’’.
‘’Hier komt nog iets bij. Als het de bedoeling van den wetgever is geweest den militairen alleen de nakoming van hun na de souvereiniteitsoverdracht opkomende rechten en aanspraken te garanderen, dan vindt dit zijn oorzaak hierin, dat hij, in navolging van de regering van het voormalige gebiedsdeel Indonesië, van de misvatting uitging dat er geen van vóór de souvereiniteitsoverdracht daterende rechten en aanspraken meer bestonden. Deze opvatting acht de Rechtbank evenwel onhoudbaar. De opvatting van den Staat komt hierop neer, dat de wet zou moeten worden geïnterpreteerd in strijd met haar duidelijke bewoordingen, opdat beslist zou worden in overeenstemming met een bedoeling, welke haar ontstaan dankte aan een misvatting. Dit komt der Rechtbank onredelijk voor. Zij oordeelt derhalve zich aan de bewoordingen van de wet te moeten houden.
‘’De Staat heeft zich er niet tegen verzet, dat [eiser] het bedrag van zijn vordering heeft uitgedrukt in Nederlandse valuta. Nu het niet aan den Staat te wijten valt, dat hij geen betaling heeft ontvangen in den tijd, waarin de koersen van den Nederlandsen en den Nederlands-Indische gulden nog dezelfde waren, is het ook naar de zienswijze van de Rechtbank redelijk, dat hij niet het risico van de koersdaling draagt.
‘’Zijn vordering behoort hem derhalve te worden toegewezen.’’;
dat op het door den Staat tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep, nadat [eiser] zijn vordering verminderd had met f. 7.350,-, zijnde het totaal van de door hem ontvangen rehabilitatie-uitkeringen, het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage bij arrest van 24 October 1957 het vonnis waarvan beroep heeft vernietigd en aan [eiser] alsnog zijn vordering heeft ontzegd, na de eerste grief van den Staat, luidende dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [eiser] over den tijd, dat hij in krijgsgevangenschap verkeerde aanspraak had op salaris overeenkomstig de Militaire Bezoldigingsregeling 1938, te hebben verworpen, doch de tweede grief, luidende dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Staat op grond van artikel 2 van de Garantiewet Militairen K.N.I.L. gehouden was de niet betaalde bezoldiging over het tijdvak van [eiser]’s Japanse krijgsgevangenschap alsnog aan [eiser] te betalen, gegrond te hebben bevonden;
dat het Hof daartoe ten aanzien van de tweede grief heeft overwogen:
‘’dat volgens artikel 2, lid 1 onder a van de Garantiewet Militairen K.N.I.L. het Rijk aan de daarbedoelde militairen garandeert ‘’de voldoening van alle rechten en aanspraken, welke hun gedurende hun dienst bij het voormalige Koninklijk Nederlands-Indonesische Leger toekwamen volgens de op 26 December 1949 geldende regelingen;’’
‘’dat op het stuk van bezoldiging van de hierbedoelde militairen op 26 December 1949 onder meer gold het Besluit van den Hogen Vertegenwoordiger van de Kroon van 6 Januari 1949, no. 2, hetwelk onder meer bevat een nadere vaststelling en verhoging van de bezoldigingen en lonen, gebaseerd op de Militaire Bezoldigingsregeling 1938, met vaststelling van nieuwe bezoldigings- en loonstaten, alsmede de vaststelling van de als Bijlage aan het besluit gehechte ‘’Betalingsregeling Ambtenaren en Gepensionneerden 1949’’, verkort ‘’B.A.G. 1949’’, welke een herziening bevat van de duurte- en gezinstoelage-regelingen;
‘’dat tengevolge van dit Besluit, hetwelk geacht werd met ingang van 1 Januari 1949 in werking te zijn getreden, ophielden te gelden de tot dien datum van kracht zijnde voorschriften van de Militaire Bezoldigingsregeling 1938, voor zover die afweken van de nieuwe regeling; dat echter de rechten van [eiser] ten aanzien van zijn bezoldiging tijdens zijn verblijf in Japanse krijgsgevangenschap beheerst werden door de bezoldigingsregeling, zoals deze destijds gold en hij aan de later getroffen regeling geen rechten of aanspraken kan ontlenen;
‘’dat derhalve ook de onderwerpelijke garantiebepaling, nu zij uitsluitend verwijst naar de op 26 December 1949 geldende regelingen, naar den wetstekst niet dekt de salarisaanspraken van [eiser] over het tijdvak zijner Japanse krijgsgevangenschap, en de Rechtbank ten onrechte het voorschrift heeft opgevat als duidelijk in den door de Rechtbank bedoelden zin;
‘’dat anderzijds de betekenis van bedoelde tijdsbepaling voor den omvang van de wettelijke garantieverplichting niet langs den weg van een uitsluitend grammaticale uitlegging is vast te stellen, zodat aanleiding bestaat tot een nader onderzoek dienaangaande, met name aan de hand van de parlementaire geschiedenis der bepaling, doch het Hof te dien aanzien kan volstaan met vast te stellen dat zodanig onderzoek niet kan leiden tot een voor [eiser] gunstig resultaat, aangezien vaststaat — zulks is ook door [eiser] in de stukken en bij pleidooi in appèl erkend — dat de wetgever niet heeft beoogd de garantie uit te strekken tot de voldoening aan salarisrechten van het voormalige K.N.I.L.-personeel over den tijd der Japanse krijgsgevangenschap, terwijl wat meer in het bijzonder het standpunt der Regering betreft, deze onder andere in de memorie van toelichting tot het ontwerp-Garantiewet Militairen K.N.I.L. duidelijk en onweersproken heeft te kennen gegeven, dat de garantie alleen betrof de nakoming van de verplichtingen gedurende den tijd dat na de souvereiniteitsoverdracht nog een dienstverhouding bij het K.N.I.L. zou bestaan, zulks in verband met het feit, dat volgens artikel 54 onder II van de ter Ronde Tafel Conferentie getroffen Regelingen betreffende militaire aangelegenheden de kosten van het Koninklijk Nederlands-Indonesische Leger gedurende de periode na de souvereiniteitsoverdracht tot aan het einde van de reorganisatie zouden worden betaald door de Republiek van de Verenigde Staten van Indonesië;
‘’dat uit het voorgaande volgt, dat de tweede grief van den Staat gegrond is;
‘’dat [eiser] bij pleidooi in appèl nog als zelfstandige rechtsgronden voor de toewijzing der vordering een beroep deed op (1) de Garantieverklaring der Regering van 2 Augustus 1947 en (2) de Koninklijke Besluiten van 20 Juli 1950 (Staatsbladen nos. K 309 en K 310) tot opheffing van het K.N.I.L. en tot collectieve ontslagverlening aan het militaire personeel van het K.N.I.L. en de daarmede verband houdende ministeriële beschikking van 19/20 Juli 1950 betreffende den overgang van militairen bij het opgeheven K.N.I.L. naar de Koninklijke Landmacht;
‘’dat de beide beroepen niet opgaan;
‘’dat onder (1) niet, omdat deze garantieverklaring beoogt zekere waarborgen te scheppen voor ambtenaren en militairen, die bereid zouden zijn hun krachten te geven aan den opbouw van de nieuwe organen van Indonesië met het oog op den overgang naar een nieuwe rechtsorde, maar uit de omschrijving der waarborgen niet blijkt — en ook hun strekking niet medebrengt — dat zij ook betroffen de uitvoering van verplichtingen, die reeds in het verleden hadden moeten zijn uitgevoerd, daargelaten dat die verklaring — verstrekt voorzover nodig onder voorbehoud van bekrachtiging door de wet — haar uitwerking heeft gevonden in de Garantiewet Burgerlijk Overheidspersoneel Indonesië en in de Garantiewet Militairen K.N.I.L.;
‘’dat onder (2) niet, omdat die maatregelen — uitvloeisel van het bestaan van een staatkundigen band tussen het voormalige Koninklijk Nederlands-Indische Leger en het Rijk in Europa — niet medebrengen dat ook de financiële verplichtingen van de voormalige rechtspersoon Nederlands-Indië tegenover het K.N.I.L.-personeel mede op het Rijk in Europa kwamen te rusten of op dat Rijk overgingen;
‘’dat uit al het overwogene voortvloeit, dat de verminderde vordering van [eiser] alsnog, met vernietiging van het beroepen vonnis, moet worden afgewezen;’’
dat [eiser] tegen dit arrest is opgekomen met het navolgende middel van cassatie:
‘’Schending en/of verkeerde toepassing der artikelen 1 en 2 van de Garantiewet Militairen K.N.I.L. (Staatsblad 1951, nummer 239), 1374, 1375 van het Burgerlijk Wetboek en 48 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, doordat het Hof de tweede grief van de Staat tegen het vonnis der Rechtbank gegrond heeft geoordeeld;
Noch de woorden van artikel 2 lid 1 onder a der Garantiewet, noch de parlementaire geschiedenis van die bepaling, geven steun voor de opvatting, dat de wetgever zou hebben bedoeld of redelijkerwijze geacht zou mogen worden te hebben bedoeld om, indien ‘’militairen’’, als bedoeld in artikel 1 der wet, gedurende hun dienst bij het voormalige K.N.I.L. hun bezoldiging over die diensttijd achteraf niet geheel zouden blijken te hebben ontvangen, de voldoening van dat recht op bezoldiging van de garantie uit te zonderen. Deze opvatting is daarenboven in strijd met de beginselen van goede trouw en billijkheid, die de omvang van de garantieverplichtingen van de Staat jegens voormalige K.N.I.L.-militairen mede bepalen.
Hetgeen het Hof overweegt ten aanzien van de sinds 1 Januari 1949 voor K.N.I.L.-militairen geldende ‘’B.A.G. 1949’’ is niet terzake, omdat het er slechts om gaat welk bedrag aan bezoldiging K.N.I.L.-militairen zoals [eiser] ‘’gedurende hun dienst bij het voormalige K.N.I.L.’’, dus gerekend over hun gehele diensttijd, volgens de op 26 December 1949 geldende regelingen, ten tijde van hun ontslag, achteraf te weinig blijken te hebben ontvangen, welk bedrag Rechtbank en Hof voor [eiser] hebben vastgesteld op f. 12.250,-;
De overweging van het Hof, dat de wetgever ‘’niet heeft beoogd de garantie uit te strekken tot de voldoening aan salarisrechten van het voormalige K.N.I.L.-personeel over de tijd der Japanse krijgsgevangenschap’’ is niet redengevend voor de beslissing, die de voldoening van die rechten van de garantie uitzondert, temeer nu de wetgever nimmer heeft geweten, althans nimmer heeft doen blijken geweten te hebben, dat die rechten bestonden, zoals Rechtbank en Hof dit thans, ondanks hardnekkig verzet van de Staat, hebben vastgesteld.’’;
Overwegende ten aanzien van het voorgestelde middel van cassatie,
dat hetgeen het Hof overweegt ten aanzien van de woorden van artikel 2, eerste lid, onder a van de Garantiewet Militairen K.N.I.L. — te weten dat daarin wordt gesproken van de rechten en aanspraken ‘’volgens de op 26 December 1949 geldende regelingen’’ — geredelijk steun kan geven aan ‘s Hofs beslissing, dat onder dat artikel niet rechten en aanspraken uit andere dan op 26 December 1949 geldende regelingen begrepen kunnen worden geacht;
dat het Hof voorts terecht heeft vastgesteld, dat de parlementaire geschiedenis van de bepaling duidelijk doet blijken, dat met de voormelde wetsbepaling enkel beoogd is rechten en aanspraken te garanderen, welke na 26 December 1949 — gedurende den tijd dat na de souvereiniteitsoverdracht nog een dienstverhouding bij het K.N.I.L. heeft bestaan — aan de betrokkenen zijn toegekomen;
dat voor deze zin en strekking van de voormelde wetsbepaling ook pleit, dat, hoezeer zowel de Garantiewet Burgerlijk Overheidspersoneel Indonesië als de Garantiewet Militairen K.N.I.L. tegen denzelfden achtergrond van de garantieverklaring der Regering van 2 Augustus 1947 moeten worden gezien, in eerstvermelde wet een bepaling als die van artikel 2, eerste lid, onder a, van laatstvermelde wet ontbreekt, welke bepaling dan ook is gemotiveerd met de bijzondere positie, waarin het personeel van het K.N.I.L. na de souvereiniteitsoverdracht heeft verkeerd; dat niet aannemelijk is, dat, terwijl toch ten aanzien van het burgerlijk personeel van soortgelijke rechten en aanspraken uit het verleden sprake zou hebben kunnen zijn als die, welke het middel voor het personeel van het K.N.I.L. onder de garantie begrepen wil achten, zodanige garantie alleen voor het laatstbedoelde personeel zou zijn gegeven; dat ook overigens de door het middel bepleite uitleg van de bepaling — waaronder, in tegenstelling met de overige bepalingen van de wet, blijkens artikel 1, onder a, mede waren begrepen de leden van het op 27 December 1949 in dienst zijnde personeel van het K.N.I.L., die niet Nederlander waren — een discriminatie zou scheppen, welke de wetgever niet geacht kan worden te hebben gewild;
dat de stelling van het middel, dat het artikel, opgevat zoals het Hof dit heeft gedaan, in strijd zou zijn met de beginselen van goede trouw en billijkheid — wat daarvan, ook in verband met het in de vorige alinea overwogene, moge zijn, — niet tot een beslissing omtrent de bepaling in anderen zin als waarin deze met inachtneming van tekst en geschiedenis moet worden uitgelegd, zou kunnen leiden, omdat ingevolge artikel 11 van de Wet Algemene Bepalingen der Wetgeving van het Koninkrijk de rechter volgens de wet moet rechtspreken en in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet mag beoordelen;
dat ook niet — gelijk het middel aan het slot wil — een beroep kan worden gedaan op de omstandigheid, dat den wetgever ten tijde van de totstandkoming de aanwezigheid van rechten uit het verleden niet voor ogen zou hebben gestaan, immers daardoor de beperkte strekking van de bepaling, gelijk die blijkens vorenstaande overwegingen moet worden aangenomen, niet zou kunnen worden aangetast;
dat het middel dus niet tot cassatie kan leiden;
Verwerpt het beroep.
Verwijst eiser in cassatie in de daarop gevallen kosten, aan de zijde van verweerder tot op deze uitspraak begroot op twee en twintig gulden vijftig cent aan verschotten en zevenhonderd vijftig gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heren Donner, President, Boltjes, de Jong, Hülsmann en Petit, Raden, en voor voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den acht en twintigsten Maart 1900 acht en vijftig, in tegenwoordigheid van den Procureur-Generaal.