ECLI:NL:HR:1958:164

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 december 1958
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
59447
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M. van der Meulen
  • A. Feber
  • J. van Berckel
  • W. Westerouen van Meeteren
  • D. Dubbink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ouderlijk gezag en niet-ontvankelijkheid van de Officier van Justitie bij gedetineerde ouders

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 december 1958 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van de Officier van Justitie in een strafvervolging. De zaak betreft een klacht die door de moeder van een minderjarige is ingediend, terwijl de vader van het kind gedetineerd was. Het Gerechtshof had eerder het vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Maastricht bevestigd, waarin de Officier van Justitie niet-ontvankelijk was verklaard. De Hoge Raad heeft de vraag behandeld of de gedetineerde vader in de onmogelijkheid verkeerde om zijn ouderlijke macht uit te oefenen, wat van invloed zou zijn op de ontvankelijkheid van de klacht.

De Hoge Raad overweegt dat de detentie van een ouder niet automatisch betekent dat deze niet in staat is om zijn ouderlijke verantwoordelijkheden te vervullen. Het Hof had geoordeeld dat de vader, ondanks zijn detentie, op de hoogte had kunnen zijn van het misdrijf en op een andere manier had kunnen klagen. De Hoge Raad concludeert dat de klacht van de moeder niet voldeed aan de wettelijke eisen, omdat alleen zij de klacht had ingediend en de vader niet was betrokken. Hierdoor is de Officier van Justitie terecht niet-ontvankelijk verklaard.

De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de beslissing van het Gerechtshof, waarbij het belang van de ouderlijke macht en de voorwaarden voor het indienen van een klacht door een ouder in een dergelijke situatie worden benadrukt. De uitspraak heeft implicaties voor de interpretatie van de wetgeving omtrent ouderlijk gezag en de rol van gedetineerde ouders in strafzaken.

Uitspraak

2 December 1958.
V.
No. 59447.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van den
Procureur-Generaalbij het Gerechtshof te
's-Hertogenbosch, requirant van cassatie tegen een arrest van dat Hof van 28 April 1958, houdende in hoger beroep bevestiging van een vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Maastricht van 6 Januari 1958, waarbij de Officier van Justitie niet-ontvankelijk is verklaard in zijn vervolging van
[verdachte],geboren te [geboorteplaats] [geboortedatum] 1934, grondwerker, wonende te
[woonplaats];
Gehoord het verslag van den Raadsheer Dubbink;
Gezien het gerechtelijk schrijven namens den Procureur-Generaal aan den gerequireerde gericht, ter Griffie van den Hogen Raad overeenkomstig artikel 587 van het Wetboek van Strafvordering uitgereikt, ter kennisgeving van den dag voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op het middel van cassatie, door den requirant voorgesteld bij schriftuur, luidende:
‘’Schending of verkeerde, dan wel niet-toepassing van de artikelen 348, 349, 350, 358, 415 en 423 van het Wetboek van Strafvordering, alsmede van de artikelen 64 en 245 van het Wetboek van Strafrecht junctis artikelen 356 en 357 van het Burgerlijk Wetboek, doordat het Gerechtshof ten onrechte het vonnis, waarvan beroep, en waarbij de Officier van Justitie niet-ontvankelijk is verklaard in zijn vervolging, heeft bevestigd op grond van de overweging, dat nu in deze zaak slechts de moeder van de in de dagvaarding vermelde minderjarige klachte had gedaan, niet gebleken zou zijn van een behoorlijke klacht, instede van te beslissen, dat de door die moeder gedane klacht, op grond van het bepaalde in artikel 64 van het Wetboek van Strafrecht junctis artikel 357 lid 1 en 356 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek voldeed aan de wettelijke eisen, en deswege het vonnis, waarvan beroep, te vernietigen (met terugverwijzing van de zaak naar de Rechtbank);"
Gehoord den Advocaat-Generaal s'Jacob namens den Procureur-Generaal in zijn conclusie, strekkende tot vernietiging van het bestreden arrest en van het daarbij bevestigde vonnis van de Rechtbank, tot ontvankelijkverklaring van den Officier van Justitie in zijn strafvervolging en verwijzing van de zaak naar de Rechtbank te Maastricht ter verdere berechting en afdoening;
Overwegende dat blijkens het bestreden arrest [verdachte] is vervolgd ter zake:
‘’dat hij te [plaats] meermalen in of omstreeks de maanden Juli, Augustus en September 1957 opzettelijk ontuchtig buiten echt vleselijke gemeenschap heeft gehad met [slachtoffer], geboren [geboortedatum] 1942, in elk geval de leeftijd van twaalf maar nog niet die van zestien jaren bereikt hebbende;"
Overwegende dat het Hof de bestreden beslissing heeft gegeven op de volgende overwegingen:
‘’dat het antwoord op de vraag, of de Officier van Justitie in deze al dan niet terecht niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging is verklaard, hiervan afhangt of de vader van de in de telastelegging genoemde minderjarige, die op het tijdstip van het indienen door de moeder van de klachte gedetineerd was, dientengevolge in de onmogelijkheid verkeerde de ouderlijke macht uit te oefenen;
dat weliswaar het gedetineerd zijn van een vader het voor dezen onmogelijk maakt menige handeling te verrichten, welke bij de uitoefening van de ouderlijke macht vereist kan zijn, doch dit stellig niet van al dergelijke handelingen kan worden gezegd, en dan ook van geval tot geval zal moeten worden nagegaan of onmogelijkheid van uitoefening van de ouderlijke macht door een gedetineerde vader moet worden aangenomen;
dat de detentie van de vader van [slachtoffer] geenszins belette dat hij op de hoogte gesteld werd van het vermoedelijk tegen even-genoemde minderjarige gepleegde misdrijf en deswege klachte deed op een der wijzen, in artikel 164 van het Wetboek van Strafvordering vermeld;
dat uit het vorenoverwogene volgt, dat het Hof zich verenigt met het oordeel der Rechtbank dat, nu in deze zaak slechts de moeder van meergenoemde minderjarige klachte heeft gedaan, van een behoorlijke klachte niet blijkt en dat mitsdien de Officier van Justitie niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard;"
Overwegende dat het Hof in deze overwegingen kennelijk heeft aangenomen, dat [slachtoffer] ten tijde van het doen der klachte onder de ouderlijke macht van haar beide ouders stond;
Overwegende omtrent het middel:
dat het voor de beslissing van de vraag of een van de ouders in den zin van artikel 356, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek in de onmogelijkheid verkeert de ouderlijke macht uit te oefenen aankomt op de uitoefening van de ouderlijke macht in haar vollen omvang;
dat het middel evenwel berust op de stelling, dat de hier bedoelde onmogelijkheid zich steeds voordoet wanneer een ouder gedetineerd is en deze stelling in haar algemeenheid niet kan worden aanvaard;
dat het middel derhalve niet kan slagen;
Verwerpt het beroep.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heren Mrs. van der Meulen, Vice-President, Feber, Van Berckel, Westerouen van Meeteren en Dubbink, Raden, in bijzijn van den Griffier Reyers, die dit arrest hebben ondertekend en door voornoemde Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den tweeden December 1900 acht en vijftig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heren, alsmede van den waarnemend Advocaat-Generaal Baron van Voorst tot Voorst, met uitzondering echter van den Raadsheer Dubbink, die verhinderd was geworden bij de uitspraak tegenwoordig te zijn en dit arrest te ondertekenen.