ECLI:NL:HR:1958:138

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 oktober 1958
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
9189
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij verkeersongeval tussen autobus en vrachtauto op parallelweg

In deze zaak gaat het om een verkeersongeval dat plaatsvond op 1 september 1953 tussen een autobus van de naamloze vennootschap Autobusonderneming en een vrachtauto van de vennootschap onder firma [verweerster]. De autobus was betrokken bij een aanrijding met de vrachtauto op de parallelweg van de Kruisweg te Haarlemmermeer. De eiseres, Autobusonderneming, vorderde schadevergoeding van de verweerster, die aansprakelijk werd gesteld voor de aanrijding. De Rechtbank te Amsterdam kende een schadevergoeding toe, maar zowel de eiseres als de verweerster gingen in hoger beroep. Het Gerechtshof vernietigde het eerdere vonnis voor een deel en bepaalde dat de aansprakelijkheid voor de schade gedeeld moest worden, waarbij beide partijen medeschuldig werden bevonden aan het ongeval.

De Hoge Raad oordeelde uiteindelijk dat de verkeerssituatie ter plaatse complex was en dat beide chauffeurs een zekere mate van schuld droegen. De Hoge Raad bevestigde de beslissing van het Hof dat de parallelweg en de voorrangsweg als twee verschillende wegen moesten worden beschouwd voor de toepassing van de Wegenverkeerswet. De Hoge Raad verwierp de cassatiegronden van de eiseres, die betoogde dat de beide rijbanen als één weg moesten worden gezien. De Hoge Raad oordeelde dat de kosten voor de vervangende autobus niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, omdat de eiseres niet had aangetoond dat zij reservematerieel specifiek voor schadebeperking aanhield. De Hoge Raad bevestigde de veroordeling van de eiseres in de kosten van het cassatieberoep.

Uitspraak

Openbare terechtzitting van Vrijdag 31 October 1958.
De zitting is geopend des voormiddags te 10 uur. De deurwaarder roept de volgende zaken uit:
De Hoge Raad der Nederlanden
in de zaak (no. 9189) van:
de naamloze vennootschap Autobusonderneming [eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats], eiseres tot cassatie van een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, op 14 November 1957 tussen partijen gewezen, vertegenwoordigd door Mr. C.R.C. Wijckerheld Bisdom, advocaat bij den Hogen Raad,
tegen:
de vennootschap onder de firma [verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats], verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. J.H. Willems, mede advocaat bij den Hogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord den Procureur-Generaal, concluderende tot verwerping van het beroep met veroordeling van eiseres tot cassatie in de daarop gevallen kosten;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest blijkt:
dat eiseres tot cassatie — hierna te noemen [eiseres] — verweerster in cassatie — [verweerster] — heeft gedaagd voor de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam en haar veroordeling heeft gevorderd tot vergoeding van de schade die het gevolg is geweest van een op 1 September 1953 op den Kruisweg te Haarlemmermeer plaats gehad hebbende aanrijding tussen een autobus van [eiseres] en een aan [verweerster] toebehorenden en door een bij deze in dienst zijnden chauffeur bestuurd wordenden vrachtauto, welke aanrijding volgens [eiseres] aan de schuld van genoemden chauffeur te wijten zou zijn;
dat [eiseres] vergoeding heeft gevorderd, behalve van de kosten van herstelling van den beschadigden autobus tot een bedrag van f. 4.302,50, van de schade hierin bestaande, dat als gevolg van de onrechtmatige daad waarvoor [verweerster] aansprakelijk is de beschadigde autobus gedurende 46 dagen buiten gebruik is geweest en [eiseres] daarom, ten einde geen inkomsten uit vervoer te derven en aan haar wettelijken vervoerplicht te voldoen, een anderen autobus, behorende tot het door [eiseres] aangehouden reserve-materiaal, in gebruik heeft genomen, waarmede de dienst gedurende den tijd, dat de beschadigde autobus niet bruikbaar was, is voortgezet;
dat [eiseres] het bedrag van deze schade heeft gesteld op f. 1.699,24, zijnde het bedrag dat deze vervangende autobus haar gedurende den tijd, tijdens welken de beschadigde autobus kon worden gerepareerd, heeft gekost;
dat na verweer van [verweerster] de Rechtbank bij vonnis van 12 Juni 1956 aan [eiseres] haar vordering tot een bedrag van f. 3.000,87 heeft toegewezen;
dat van dit vonnis zowel [eiseres] als [verweerster] in beroep is gekomen en het Hof, nadat beide appèlzaken waren gevoegd, het bestreden arrest heeft gewezen, waarbij het Hof het in eersten aanleg gewezen vonnis heeft vernietigd, voorzover daarbij aan [eiseres] meer werd toegewezen dan f. 2.151,25 in hoofdsom, en het vonnis voor al het overige heeft bekrachtigd;
dat het Hof in zijn arrest als volgt heeft overwogen:
‘’dat het Hof eerst een samenvatting zal geven van de voor de berechting van het geding van belang zijnde vaststaande feiten met betrekking tot de situatie, toedracht en begeleidende omstandigheden van het litigieuze verkeersongeval, welke mede volgens de in het geding zijnde situatietekening neerkomen op het volgende:
Op 1 september 1953 omstreeks zes uur namiddags, alzo overdag, is gerekend uit de richting Hoofddorp vlak achter het viaduct van de Rijksweg Amsterdam-Den Haag op de aldaar links van de Kruisweg in de Haarlemmermeer gelegen parallelweg een aanrijding of botsing ontstaan tussen een autobus van [eiseres] en een vrachtauto van [verweerster]. Beide voertuigen waren uit de richting Hoofddorp gekomen, de vrachtauto over de rechts gelegen voorrangsweg, de autobus over de links daarvan lopende parallelweg, welke ook wel Ventweg wordt genoemd. Het wegdek van bedoelde voorrangsweg is afgescheiden van dat van de parallelweg door een grasberm en lage haag. Op enige tientallen meters voor genoemd viaduct houdt de haag op. Vandaar tot het viaduct is de afscheiding tussen genoemde wegen aangegeven door op het wegdek geschilderde witte blokken. Onder het viaduct bestaat de afscheiding uit het middelste paar brugpijlers en een daaromheen aangebrachte verhoging. Daarna volgt in de richting [vestigingsplaats] weer een in geschilderde blokken aangegeven afscheiding, die na enige tientallen meters overgaat in een haag. Aan weerszijden van het viaduct bevinden zich op en afritten ten behoeve van het naar en van de Rijksweg Amsterdam-Den Haag gaande verkeer. Gezien uit de richting Hoofddorp bevindt de afrit vanuit de richting Amsterdam zich links voor het viaduct, de oprit in de richting naar diezelfde stad links voorbij het viaduct. Rechts liggen de op en afrit richting Den Haag in omgekeerde volgorde. Voor het eind van gemelde afritten staan borden van het in bijlage 11 van het Wegenverkeersreglement verder aan te duiden als W.V.R. aangegeven model. Ongeveer ter hoogte waar de haag, gezien vanuit de richting Hoofddorp, ophoudt staat tussen de voorrangsweg en de parallelweg een bord van het in bijlage 10 van genoemd Reglement aangegeven model zó dat de voorzijde daarvan goed zichtbaar is voor het over de parallelweg, doch niet voor het over de voorrangsweg uit de richting Hoofddorp naderend verkeer. Op de voorrangsweg is het verkeer in beide richtingen toegelaten doch alleen voor motor-snelverkeer, op de parallelweg voor alle verkeer. Onder het viaduct is de voorrangsweg ongeveer zes meter breed, de links daarvan gelegen parallelweg ongeveer vier meter.
De vrachtauto van [verweerster] was veel eerder bij het viaduct dan de autobus, en heeft onder dan wel gedeeltelijk voorbij dit viaduct op de rechterweghelft van de voorrangsweg korte tijd stilgestaan in afwachting van een geschikte gelegenheid om linksafbuigend de oprit naar de Rijksweg richting Amsterdam op te gaan. Op het moment, dat de vrachtauto deze manoeuvre langzaam optrekkend begon uit te voeren naderde over de parallelweg uit de richting Hoofddorp, de autobus van [eiseres]. Deze autobus naderde het viaduct met een snelheid door [eiseres] gesteld op circa 35 Km. per uur, door [verweerster] belangrijk hoger. Vlak voorbij het viaduct is de vrachtauto op het rechtergedeelte van de parallelweg met de voorzijde aangereden tegen het rechtervoorwiel van de autobus, met het gevolg, dat de autobus aan de overzijde van de oprit tegen een brugleuning tot stilstand kwam en na dit ongeval een casco-schade van f. 4.302,50 had.
De chauffeur van de vrachtauto van [verweerster] had de nadering van de autobus tot vlak voor de aanrijding niet opgemerkt hoewel hij van de plaats waar hij onder het viaduct stilstond een onbelemmerd uitzicht had op de parallelweg richting Hoofddorp. De chauffeur van de autobus had de vrachtauto van [verweerster] bij het naderen van het viaduct daaronder als voormeld zien stilstaan, en had daarop eveneens onbelemmerd uitzicht. Beide chauffeurs waren ter plaatse goed bekend.
‘’dat de Rechtbank met betrekking tot de schuldvraag in haar vonnis heeft overwogen:
‘’ ‘’dat voor de beoordeling van de wederzijdse schuld van partijen van belang is de beslissing omtrent de vraag, welke hen verdeeld houdt, namelijk of de onderhavige voorrangsweg en parallelweg (ook wel Ventweg genoemd) gedeelten van één weg vormen dan wel twee verschillende wegen;
‘’ ‘’dat naar het oordeel van de Rechtbank moet worden aangenomen, dat voor de toepassing van de Wegenverkeerswet en haar Uitvoeringsregelingen hier twee verschillende wegen naast elkaar lopen;
‘’ ‘’dat immers beide wegen toegankelijk zijn voor alle verkeer, doch dit zich op elk van beide onafhankelijk van dat op de andere voortbeweegt, waarbij op elk van beide geldt, dat rechts moet worden gehouden en links moet worden ingehaald, hetgeen echter niet geldt voor een voertuig op de ene weg ten opzichte van één op de andere;
‘’ ‘’dat waar enerzijds de hoofdverkeersregels onderlinge toepassing op deze wegen missen, het niet aangaat om anderzijds, zoals [eiseres] wil, wel op een motorrijtuig dat komende vanaf de voorrangsweg bij een kruising linksaf wil slaan, ten behoeve van verkeer op de parallelweg, toepasselijk te achten de bepaling, dat aan op dezelfde weg rechtdoorgaand verkeer voorrang moet worden gelaten;
‘’ ‘’dat de vrachtauto van [verweerster] voor de chauffeur van de autobus van [eiseres] derhalve als ‘’verkeer van rechts" gold, waaraan hij voorrang had te verlenen evenzeer als aan een motorrijtuig, dat over de af- en oprit van de rijksweg rijdende zijn weg, voor hem van rechts komende, mocht kruisen;
‘’ ‘’dat dit [verweerster] echter niet geheel disculpeert, aangezien haar chauffeur, na te hebben gestopt, op dit weinig overzichtelijke en gevaarlijke kruispunt, zijn weg linksaf slechts had mogen vervolgen, rekening houdende met de mogelijkheid, dat ook over de parallelweg van links verkeer naderde;
‘’ ‘’dat deze chauffeur, die — naar uit de situatie ter plaatse blijkt — de parallelweg achter hem ongeveer tot aan het viaduct kon overzien, derhalve had dienen te wachten, totdat eventueel voertuigen onder het viaduct (welke wellicht aan zijn gezichtsveld onttrokken waren) de oprit waren gepasseerd;
‘’ ‘’dat [verweerster] wier chauffeur zulks blijkbaar naliet (met het bovenvermelde gevolg), zich derhalve jegens [eiseres] aan een onrechtmatige daad heeft schuldig gemaakt;
‘’ ‘’dat de chauffeur van [eiseres] evenwel medeschuldig is aan de plaats gehad hebbende botsing, aangezien hij — de situatie ter plaatse uiteraard goed kennende — bedacht had moeten zijn op kruisend verkeer van rechts en zijn snelheid in overeenstemming daarmede had dienen te regelen, zulks te eer, nadat hij — zoals [eiseres] stelt — de op de voorrangsweg bij de uitgang van het viaduct stilstaande vrachtauto reeds had opgemerkt, voordat de eerste pijler van het viaduct deze aan zijn gezichtsveld onttrok en het voor hem op zijn minst genomen aannemelijk was dat deze vóór een kruising tegen het midden van de weg stilstaande auto naar links zou gaan zwenken;
‘’ ‘’dat het feit, dat haar chauffeur niet meer tijdig kon stoppen, toen hij — onder het viaduct tussen de pijlers gekomen — het optrekken en naar links zwenken van de vrachtauto waarnam, [eiseres] niet disculpeert;
‘’ ‘’dat de Rechtbank onder deze omstandigheden [verweerster] gehouden acht, de helft van de tengevolge der botsing door [eiseres] geleden schade te vergoeden;" "
‘’dat tegen dit gedeelte van het vonnis der Rechtbank de volgende grieven zijn aangevoerd, te weten
door [eiseres]:
I. Ten onrechte heeft de Rechtbank geoordeeld dat de beide rijbanen van de Kruisweg voor de toepassing van de Wegenverkeerswet en haar uitvoeringsregelingen als twee verschillende wegen moeten worden beschouwd.
II. Ten onrechte heeft de Rechtbank geoordeeld dat het niet aangaat op een motorrijtuig, dat komende vanaf ‘’de hoofdrijbaan" van de Kruisweg bij een kruising linksaf wil slaan, ten behoeve van het verkeer op de ‘’parallelweg" toepasselijk te achten de bepaling, dat aan op dezelfde weg rechtdoorgaand verkeer voorrang moet worden gelaten.
III. Ten onrechte heeft de Rechtbank geoordeeld, dat de vrachtauto van [verweerster] voor de chauffeur van de autobus als verkeer van rechts gold, waaraan hij voorrang had te verlenen.
IV. Ten onrechte heeft de Rechtbank beslist, dat de chauffeur van [eiseres] mede schuldig is aan de plaats gehad hebbende botsing.
en
door [verweerster]:
Ten onrechte heeft de Rechtbank beslist, dat de chauffeur van [verweerster] medeschuld aan de botsing heeft, subsidiair, dat deze chauffeur 50 procent medeschuld heeft.
‘’(naar aanleiding van de eerste grief van [eiseres]) dat het Hof met de Rechtbank van oordeel is, dat uit de verkeerssituatie, zoals deze in het vonnis der Rechtbank en hiervoor in 's Hofs arrest meer uitvoerig is weergegeven, moet worden afgeleid, dat de voorrangsweg, waarover de vrachtauto van [verweerster] uit de richting Hoofddorp het meergenoemd viaduct was genaderd, en de links daarnaast en daarmede geheel evenwijdig lopende parallelweg of ventweg, waarover de autobus van [eiseres] hetzelfde viaduct naderde, voor de toepassing der Wegenverkeerswet en haar uitvoeringsregelen als twee verschillende wegen zijn te beschouwen;
‘’dat dit volgt zowel uit de omstandigheid, dat bedoelde voorrangsweg overeenkomstig artikel 4 van het W.V.R. door en vanwege de daartoe bevoegde overheid als zodanig is aangewezen en aangeduid, alsook uit het door de Rechtbank terecht naar voren gebrachte feit, dat op beide wegen tweerichtingsverkeer is toegelaten, welk verkeer zich op elk der wegen geheel onafhankelijk van dat op de andere weg voortbeweegt, alleen met dit verschil, dat de voorrangsweg slechts openstaat voor motorsnelverkeer, en de parallelweg, die reeds door zijn geringere breedte een secundair karakter draagt, ook voor het minder snelle verkeer zoals wielrijders, wagens en dergelijke;
‘’dat weliswaar op de plaatsen waar beide wegen, zoals bij het onderhavige viaduct, door zijwegen (vorenbedoelde op en afritten van de Rijksweg Amsterdam-Den Haag) gekruist worden, het verkeer van de voorrangsweg op de parallelweg en omgekeerd kan overgaan door overschrijding van de ter plaatse op het wegdek in witgeschilderde blokken aangegeven afscheiding, doch zulks niet wegneemt, dat ook daar voorrangsweg en parallelweg hun eigen aard en loop blijven behouden, en het verkeer op die wegen zich ook daar in principe onafhankelijk van elkaar blijft voortbewegen;
‘’dat het hiertegenover door [eiseres] gedaan beroep op de wettelijke omschrijving van ‘’wegen" in artikel 1 sub 1e der W.V.W. en op de aanhef van artikel 21 van het W.V.R., waaruit hij wil afleiden, dat een weg in de zin der Wegenverkeerswet kan bestaan uit twee naast elkaar gelegen ongelijkwaardige rijbanen, in de tekst dier artikelen — bij gebreke van enige nadere uitwerking op dit punt — onvoldoende steun vindt, en in elk geval overtuigende kracht mist;
‘’dat dus
de eerste griefvan [eiseres] faalt;
‘’(met betrekking tot de tweede en derde grief), dat uit hetgeen hiervoor omtrent de onderhavige verkeerssituatie in verband met de eerste grief werd overwogen reeds volgt, dat bij het onderhavige viaduct wel een kruising of splitsing van wegen bestaat tussen de op en afritten van de meergenoemde Rijksweg enerzijds en de voorrangsweg en parallelweg anderzijds, doch niet tussen beide laatstgenoemde wegen onderling;
‘’dat daarom de vrachtauto van [verweerster], die uit Hoofddorp was gekomen en van de voorrangsweg linksafbuigend de parallelweg ging oversteken om de oprit richting Amsterdam te gaan berijden voor de eveneens uit de richting Hoofddorp over de parallelweg naderende autobus van [eiseres] niet als van rechtskomend verkeer in de zin van artikel 27 van het W.V.R. kan gelden;
‘’dat echter anderzijds aan de chauffeur van de vrachtauto niet kan worden tegengeworpen, dat hij de in artikel 27 lid 2 sub e en artikel 28 lid 1 aanhef en sub b van dat Reglement bedoelde verplichtingen niet is nagekomen, daar deze voorschriften slechts een regeling bevatten ten behoeve van het verkeer, dat zich voortbeweegt over dezelfde weg als waarover het van richting veranderende verkeer zulks doet;
‘’dat mitsdien het Hof
de tweede griefvan [eiseres] verwerpt doch
haar derde griefgegrond acht;
‘’(hierna meer in het bijzonder naar aanleiding van
de vierde griefvan [eiseres] en
de eerste griein zijn beide onderdelen,) dat het Hof op de grondslag van het vorenoverwogene van oordeel is, dat zich ten deze tussen de bij dit verkeersongeval betrokken voertuigen een verkeerssituatie heeft voorgedaan, waarvoor in het W.V.R. geen speciale regeling of voorziening is gegeven;
‘’dat in zodanige situatie het verkeer zich heeft te richten naar de omstandigheden van het geval en zich moet laten leiden door de in artikel 25 der Wegenverkeerswet gestelde hoofdverkeersregel, dat iedere verkeersdeelnemer zich op een weg zodanig heeft te gedragen, dat hij de vrijheid van het verkeer niet zonder noodzaak belemmert noch de veiligheid op de weg in gevaar brengt of naar redelijkerwijze is aan te nemen de mogelijkheid daartoe schept;
‘’dat het Hof deze hoofdverkeersregel op het onderhavige geval toepassende en in aanmerking nemende, dat de onderhavige verkeerssituatie voor beide daarbij betrokken verkeersdeelnemers, ook al waren zij ter plaatse goed bekend, moeilijk en onduidelijk was, niet alleen wegens het ontbreken van een daarop in het bijzonder betrekking hebbende wettelijke regeling maar ook in feite wegens het verschil in aard van de door hen bereden wegen en de mede door de aanwezigheid der pijlers weinig overzichtelijke en gevaarlijke situatie bij het viaduct, tot de slotsom komt, dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld, dat de bestuurder van de vrachtauto van [verweerster] en die van de autobus van [eiseres] in gelijke mate schuld aan het verkeersongeval hebben;
‘’dat het Hof ter nadere adstructie hiervan opmerkt, dat aan de chauffeur van de vrachtauto, die van de plaats waar hij zich op de voorrangsweg onder het viaduct had opgesteld alvorens naar links af te buigen, over geruime afstand een onbelemmerd uitzicht had op de uit de richting Hoofddorp over de parallelweg naderende autobus, ernstig te verwijten valt, dat hij die autobus in het geheel niet heeft opgemerkt, voor deze ter plaatse der aanrijding, althans vlak daarbij was, en hiervoor niet als excuus kan gelden, dat hij tijdens zijn oversteekmanoeuvre door de pijlers onder het viaduct die autobus mogelijk korte tijd niet of niet volledig heeft kunnen zien;
‘’dat bedoelde chauffeur die met zijn vrachtauto slechts langzaam kon optrekken zich terdege had moeten realiseren, dat hij gegeven de plaatselijke situatie een voor het overige verkeer gevaarlijke manoeuvre ging uitvoeren en dat deze daarom met de uiterste voorzichtigheid diende te worden uitgevoerd;
‘’dat het Hof in aanmerking neemt het feit, dat de chauffeur van de vrachtauto vóór alles rekening had te houden met het verkeer op de door hem bereden weg, doch dit hem niet ontsloeg van de verplichting zorgvuldig acht te slaan op het verkeer over de parallelweg;
‘’dat het Hof anderzijds de chauffeur van de autobus zwaar aanrekent, dat hij bij het naderen van het viaduct met een snelheid, die [eiseres] op 35 Km per uur doch de wederpartij belangrijk hoger stelt, is doorgereden, hoewel vaststaat, dat hij tot dichtbij het viaduct een onbelemmerd uitzicht had op de ter rechterzijde van de voorrangsweg onder het viaduct stilstaande vrachtauto van [verweerster], die hij daar ook heeft zien stilstaan, welk stilstaan ter plaatse — bij gebreke van enige aanwijzing voor het tegendeel — voor hem niet anders kon betekenen, dan dat die vrachtauto daar gereed stond om naar links in de richting Amsterdam over te steken zodat hij dus elk ogenblik kon verwachten, dat dit zou gebeuren;
‘’dat onder deze omstandigheden gemelde snelheid van 35 Km. per uur — geheel daargelaten, of de autobus niet sneller gereden heeft, hetgeen echter niet bewezen is noch te bewijzen is aangeboden — mede gelet op de ter plaatse in het algemeen reeds gevaarlijke situatie, veel te hoog was en dan ook mede heeft geleid tot het litigieuze verkeersongeval, waarbij de autobus ernstig werd beschadigd;
‘’dat derhalve
de vierde griefvan [eiseres] ongegrond is en hetzelfde geldt voor
de eerste griefvan [verweerster] in zijn beide onderdelen;
‘’dat hierna nog slechts te behandelen overblijft
de tweede grief van [verweerster], welker onderwerp alleen in het appèl van [verweerster] aan de orde is gesteld, en welke luidt:
Ten onrechte heeft de Rechtbank de door [eiseres] gevorderde bedrijfsschade tot een beloop van f. 849,62 toegewezen, althans [verweerster]'s weren op dit punt niet besproken en weerlegd;
‘’dat de Rechtbank in haar vonnis ten aanzien van dit onderdeel van de schadevordering van [eiseres] heeft overwogen:
‘’ ‘’dat [eiseres] voor de 46 dagen, gedurende welke de beschadigde bus in reparatie was vergoeding vordert van de vaste kosten, drukkende op een door haar ingelegde reserve-bus, berekend op f. 36,94 per dag, waarbij zij onweersproken stelt, dat huur van een autobus per dag op een aanzienlijk hoger bedrag zou komen;
‘’ ‘’dat de Rechtbank de aanvankelijk door [verweerster] nodeloos lang genoemde duur der reparatie van de beschadigde bus, na de door [eiseres] verstrekte nadere inlichtingen, redelijk acht;
‘’ ‘’dat voorts het in rekening stellen over de reparatiedagen van de vaste kosten ener door [eiseres] juist voor schade gevallen in haar wagenpark beschikbaar gehouden reserve-bus, welke van elders slechts tegen belangrijk hogere kosten te verkrijgen zou zijn, eveneens gerechtvaardigd is, waarbij de Rechtbank in aanmerking neemt, dat die kosten naar haar oordeel niet te hoog berekend zijn" ";
‘’dat het geschil van partijen ten deze vooreerst loopt over de vraag, of [eiseres] al dan niet enige aanspraak op vergoeding van bedrijfsschade kan maken, omdat zij gedurende de tijd, dat de aangereden autobus in verband met de daaraan te verrichten herstelwerkzaamheden buiten gebruik is geweest, deze bus heeft moeten vervangen door een reservebus uit haar wagenpark;
‘’dat [verweerster] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft betwist, dat [eiseres] enige bedrijfsschade uit dezen hoofde heeft geleden, en daartoe onder meer heeft aangevoerd: dat onwaar is de stelling van [eiseres] dat zij in haar wagenpark speciaal als schadebeperkende maatregel een of meer bussen bedrijfsklaar gereed houdt ter vervanging van autobussen, die tijdelijk niet gebruikt kunnen worden, omdat zij beschadigd zijn als gevolg van door derden veroorzaakte verkeersongevallen; dat [eiseres] in haar omvangrijke onderneming wel een aantal reservebussen in haar wagenpark aanhoudt, doch niet speciaal ter beperking van de hiervoor bedoelde schade, doch voor allerlei andere doeleinden, zoals extra vervoer op spitsuren, groepsvervoer, touringcar-vervoer, revisie en onderhoud en normale reparaties, waaronder die wegens herstel van door schuld van derden beschadigd materiaal een slechts zeer geringe plaats innemen;
‘’dat [eiseres] tegenover dit gemotiveerde verweer en op sommatie van [verweerster] om haar desbetreffende schade nader te motiveren bij pleidooi in eerste aanleg heeft medegedeeld, dat zij in 1953 131 bussen bezat, waarvan er 47 in continu-lijndienst werden gebruikt, 67 voor additioneel vervoer, 5 voor toerwagenvervoer, en daarnaast 12 bussen in reserve werden gehouden voor vervanging van beschadigde en periodiek in onderhoud zijnde bussen; dat zij in 1953 694 schadegevallen heeft geregistreerd, waaronder 334 gevallen van eigen schuld, 61 dubieuze gevallen en 299 gevallen van schuld bij derden, en dat zij sedert 12 Juni 1953 voor het tweede halfjaar 13 gevallen heeft geregistreerd, waarin zij door schuld van derden over een totale periode van 128 dagen bedrijfsschade heeft geleden;
‘’dat naar 's Hofs oordeel deze gegevens onvoldoende grondslag bieden om aan te nemen, dat [eiseres] ten deze enige, laat staan de door haar gestelde bedrijfsschade heeft geleden, en daaruit, gelet op de zeer spaarzame en vage gegevens over bedrijfsschadegevallen, bepaaldelijk niet behoeft te volgen, dat [eiseres] een of meer reservebussen aanhoudt speciaal als maatregel ter beperking van bedrijfsschade, die zij als gevolg van aan derden te wijten verkeersongevallen komt te lijden;
‘’dat [eiseres] ten deze in hoger beroep ook geen nadere gegevens heeft verschaft, waaruit zulks wel zou zijn af te leiden, terwijl zij met betrekking tot dit punt ook geen behoorlijk gepreciseerd bewijsaanbod heeft gedaan;
‘’dat op deze gronden het hier besproken onderdeel van de schadevordering van Maarsen en Kroon alsnog volledig moet worden ontzegd, en de desbetreffende tweede grief van [verweerster] dus gegrond is";
Overwegende, dat tegen deze uitspraak van het Hof [eiseres] opkomt met het volgende middel van cassatie:
‘’1. Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 175 der Grondwet, 20 der Wet op de Rechterlijke Organisatie, 1401, 1402, 1403, 1902 van het Burgerlijk Wetboek, 48, 59 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1, 25 Wegenverkeerswet, 21, 27, 28, 30 van het Wegen Verkeers Reglement, door de eerste grief van [eiseres] — nu eisers in cassatie — volgens welke de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de beide rijbanen van de Kruisweg voor de toepassing van de Wegenverkeerswet en haar uitvoeringsregelingen als twee verschillende wegen moeten worden beschouwd, op de in het arrest opgenomen overwegingen, waarnaar hier wordt verwezen ongegrond te oordelen en mede op die grond te beslissen een en ander ten onrechte en in strijd met de aangehaalde wetsartikelen, omdat, nu zowel de voorrangsweg (Kruisweg) als de daaraan parallel lopende weg (Ventweg) gescheiden waren door niet anders dan een grasberm en lage haag — en nabij en onder de viaduct uit geschilderde witte blokken en het middelste paar brugpijlers met een daaromheen aangebrachte verhoging — deze: ‘’wegen" tezamen vormden één weg in de zin van de Wegenverkeerswet en haar uitzonderingsregelingen,
en het tegendeel althans niet volgt uit de twee door het Hof genoemde omstandigheden,
daar van één weg zeer wel één der rijbanen — in tegenstelling tot de andere(n) — door en vanwege de daartoe bevoegde overheid als voorrangsweg kan zijn aangewezen, terwijl evenzeer mogelijk is dat op elk van de rijbanen van één weg twee-richtingsverkeer is toegelaten, welk verkeer zich op elk der wegen geheel onafhankelijk van dat op de andere voortbeweegt, behoudens het verschil voortvloeiende uit de aanduiding van één der wegen als voorrangsweg, zijnde met 's Hofs overweging ten deze niet opgelost de vraag hoe rechtens de situatie is indien het verkeer van de ene rijbaan dat van de andere rijbaan wil kruisen, al hetgeen te meer geldt, wanneer het verkeer van de ene rijbaan op de andere rijbaan kan overgaan zoals blijkens 's Hofs overweging hier het geval is.
‘’II. Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 175 der Grondwet, 20 der wet op de Rechterlijke Organisatie, 1401, 1403, 1902 van het Burgerlijk Wetboek, 48, 59 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 25 Wegenverkeerswet,
doordien het Hof de vordering van [eiseres] voor zover strekkende tot vergoeding van de door haar geleden bedrijfsschade, als nader in het arrest omschreven volledig heeft ontzegd,
zulks op de in het arrest opgenomen overwegingen, waarnaar hier wordt verwezen,
een en ander ten onrechte en in strijd met de aangehaalde wetsartikelen,
aangezien, nu [eiseres] het mogelijk heeft gemaakt haar bedrijfsschade te beperken, immers de beschadigde autobus te vervangen, door binnen haar bedrijf een aantal reserve autobussen aan te houden en een of meer daarvan ter vervanging in gebruik te nemen, als kosten voor [eiseres] aan voormelde schadebeperkende maatregel verbonden, welke door [verweerster] zijn te vergoeden, in aanmerking komt een evenredig deel in de totale kosten van de vervangende autobus of autobussen,
en daartoe met name niet vereist is, dat [eiseres] een of meer reservebussen aanhoudt speciaal als maatregel ter beperking van bedrijfsschade, die zij als gevolg van aan derden te wijten verkeersongevallen komt te lijden, en althans voldoende is, dat dergelijke bedrijfsschade zich in het bedrijf regelmatig en in enigszins belangrijke mate voordoet, hetgeen volgt uit de door [eiseres] blijkens het arrest verstrekte gegevens waarvan het Hof de juistheid aanvaardt althans in het midden laat."
Met betrekking tot het eerste middel:
Overwegende dat dit geen doel treft, vermits de in artikel 1 der Wegenverkeerswet opgenomen definitie van het begrip ‘’wegen" ruimte laat voor de door het Hof, op grond van de plaatselijke situatie, gegeven beslissing dat in het onderhavige geval men te maken heeft met twee verschillende wegen; dat tegen deze feitelijke beslissing, waardoor geen der in het middel aangehaalde artikelen geschonden of verkeerd toegepast is, niet met vrucht in cassatie kan worden opgekomen;
Met betrekking tot het tweede middel:
Overwegende dat de ten gevolge van het ongeval, waarvoor [verweerster] aansprakelijk was, door [eiseres] genomen maatregel tot beperking van de bedrijfsschade, welke daaruit voor [eiseres] dreigde te zullen voortvloeien, bestond in het vervangen van het door beschadiging tijdelijk onbruikbaar geworden materieel door ander te harer beschikking staand materieel waarmede de dienst kon worden voortgezet;
dat [verweerster] onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht verwachten dat [eiseres] dien maatregel zou nemen en deze laatste dan ook, op straffe van verlies van haar aanspraak op vergoeding van bedrijfsschade, jegens [verweerster] daartoe gehouden was;
dat evenwel de kosten die aan het nemen van een dergelijken maatregel tot afweer van schade voor den door de onrechtmatige daad getroffene Verbonden zijn slechts dan ten laste van dengeen die voor de gevolgen van deze daad aansprakelijk is mogen worden gebracht, indien die kosten zijn gemaakt in verband met de dreiging van schade als gevolg van daden waarvoor derden aansprakelijk zijn;
dat daarvan in een geval als het onderhavige, waarin een vervoeronderneming de kosten van vervanging van haar door het ongeval onbruikbaar geworden materieel op den voor dat ongeval aansprakelijke wenst te verhalen, sprake zal zijn, voorzover aannemelijk is dat de onderneming den maatregel van vervanging van het beschadigde materieel heeft kunnen nemen bepaaldelijk dank zij de aanwezigheid van reservematerieel, hetwelk zij mede met het oog op die dreiging van schade ter beschikking heeft gehouden, en hetwelk zij, indien in haar bedrijf met zodanige dreiging van schade ten gevolge van ongevallen waarvoor derden aansprakelijk zijn geen rekening ware gehouden, niet in dien omvang beschikbaar zou hebben behoeven te houden;
Overwegende nu dat het Hof heeft geoordeeld, dat [eiseres] zulks niet aannemelijk heeft gemaakt;
dat tegen deze beslissing het middel, dat ervan uitgaat dat het voor toewijzing van de bedoelde kosten voldoende zou zijn, dat [eiseres] binnen haar bedrijf reservematerieel aanhoudt hetwelk zij bij aan derden te wijten verkeersongevallen in gebruik neemt, althans dat het daartoe voldoende zou zijn dat bedrijfsschade als gevolg van aan derden te wijten verkeersongevallen zich in het bedrijf regelmatig en in enigszins belangrijke mate voordoet, tevergeefs wordt voorgedragen;
Verwerpt het beroep.
Veroordeelt eiseres tot cassatie in de kosten van het beroep, tot aan de uitspraak van dit arrest aan de zijde van verweerster begroot op zeven en dertig gulden en vijftig cent voor verschotten en zeven honderd vijftig gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heren Donner, President, de Jong, Houwing, Hülsmann en Petit, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den één en dertigsten October 1900 acht en vijftig, in tegenwoordigheid van den Procureur-Generaal.