ECLI:NL:HR:1958:131

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juni 1958
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
516
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • V. van der Meulen
  • A. van Berckel
  • W. Westerouen van Meeteren
  • J. Kazemier
  • H. Dubbink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid van onderzoek in raadkamer door verzuim proces-verbaal

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 1958 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een Naamloze Vennootschap tegen een beschikking van de Arrondissements-Rechtbank. De kwestie draaide om het verzuim van het opmaken van een proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer, zoals vereist door artikel 25 van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad oordeelde dat het ontbreken van dit proces-verbaal een wezenlijk verzuim betrof dat de nietigheid van het onderzoek in raadkamer met zich meebracht. Dit verzuim was zo fundamenteel dat het nietigheid van het onderzoek moest medebrengen, ook al was deze nietigheid niet expliciet in de wet vermeld. De Hoge Raad vernietigde de bestreden beschikking en verwees de zaak naar het Gerechtshof voor herbehandeling.

De zaak kwam voort uit een bezwaarschrift dat door de Naamloze Vennootschap was ingediend tegen een dagvaarding. De Arrondissements-Rechtbank had de zaak doorverwezen naar de terechtzitting, maar de Hoge Raad oordeelde dat de procedure niet correct was gevolgd. De Advocaat-Generaal had in zijn schriftelijke conclusie aangegeven dat de Hoge Raad de beschikking moest vernietigen en de zaak moest verwijzen naar het Gerechtshof. De Hoge Raad volgde dit advies en benadrukte het belang van het proces-verbaal in het strafproces, dat de zakelijke inhoud van de verklaringen en het verloop van het onderzoek in raadkamer moet vastleggen. Het verzuim om dit proces-verbaal op te maken, werd als een ernstige schending van de procedure beschouwd, wat leidde tot de vernietiging van de beschikking.

Uitspraak

10 Juni 1958.
V.
No. 516.
DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN,
beschikkende in Raadkamer
Op het beroep van de Naamloze Vennootschap
[requirante] N.V., gevestigd te
[vestigingsplaats], requirante van cassatie tegen een beschikking van de Arrondissements-Rechtbank te
’s-Gravenhage, Economische Kamer, van den 4den Februari 1958, waarbij genoemde Naamloze Vennootschap op een namens haar ingediend bezwaarschrift tegen de dagvaarding is verwezen naar de terechtzitting terzake als in deze beschikking genoemd;
Gelet op het middel van cassatie, namens de requirante voorgesteld bij schriftuur en luidende:
‘’Schending en/of verkeerde toepassing van artikel 25 van het Wetboek van Strafvordering, door geen proces-verbaal van het onderzoek ter raadkamer te doen opmaken, vast te stellen, te ondertekenen en bij de processtukken te voegen, ten onrechte, omdat genoemd artikel 25 deze eisen wel stelt, en zulks op straffe van nietigheid;’’
Gelet op de schriftelijke conclusie van den Advocaat-Generaal Van Oosten, namens den Procureur-Generaal, daartoe strekkende, dat de Hoge Raad de bestreden beschikking vernietige en de zaak verwijze naar het Gerechtshof in het ressort ten einde haar op het bestaande beroep te berechten en af te doen met inachtneming van het door den Hogen Raad te wijzen arrest;
Overwegende ten aanzien van het middel:
dat ingevolge artikel 25 eerste lid van het Wetboek van Strafvordering van het onderzoek der raadkamer door den griffier een proces-verbaal moet worden opgemaakt, behelzende den zakelijken inhoud van de afgelegde verklaringen en van hetgeen verder bij dat onderzoek is voorgevallen;
dat dit artikel wijders nadere voorschriften bevat ten aanzien van de wijze, waarop dit proces-verbaal behoort te worden ingericht, vastgesteld en ondertekend, waarna het laatste lid bepaalt, dat het proces-verbaal met de beschikking en de verdere tijdens het onderzoek in de raadkamer in het geding gebrachte stukken bij de proces-stukken worden gevoegd;
dat, nu zodanig proces-verbaal te dezen niet bij de proces-stukken is aangetroffen, aangenomen moet worden, dat het opmaken daarvan is verzuimd, welk verzuim betrekking heeft op een zo wezenlijken grondslag van het strafproces in raadkamer, dat het nietigheid van het onderzoek moet medebrengen, ook al is deze nietigheid niet met zovele woorden in de wet bedreigd;
dat het middel derhalve gegrond is;
vernietigt de aangevallen beschikking;
Rechtdoende krachtens artikel 106 der Wet op de Rechterlijke Organisatie:
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te
’s-Gravenhage, Meervoudige Economische Kamer, teneinde op het bestaande bezwaarschrift opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Gedaan en gewezen den tienden Juni 1900 acht en vijftig bij de Heren Mrs. van der Meulen, Vice-President, van Berckel, Westerouen van Meeteren, Kazemier en Dubbink, Raden, in tegenwoordigheid van den Griffier van Oordt, die deze beschikking hebben ondertekend.