ECLI:NL:HR:1958:110

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 juli 1958
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
59411
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M. Feber
  • A. van Berckel
  • J. van der Loos
  • W. Tekenbroek
  • P. Petit
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijs van het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over de goederen te verzekeren

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van een requirant tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 11 april 1958 werd uitgesproken. De requirant was eerder veroordeeld door de Rechtbank te Amsterdam op 24 december 1957 voor het opzettelijk doen van een onjuiste of onvolledige opgaaf voor inschrijving in het handelsregister en voor het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren. De Hoge Raad heeft de zaak behandeld en de middelen van cassatie beoordeeld die door de requirant waren ingediend. De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof terecht had vastgesteld dat de requirant opzettelijk een onjuiste opgaaf had gedaan en dat hij een gewoonte had gemaakt van het kopen van goederen zonder deze te betalen. De Hoge Raad concludeerde dat de bewijsmiddelen die door het Hof waren gebruikt, voldoende waren om het oogmerk van de requirant aan te tonen. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de veroordeling van de requirant tot een gevangenisstraf van anderhalf jaar, met aftrek van de tijd die hij in voorlopige hechtenis had doorgebracht. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de betrokken rechters en de Advocaat-Generaal.

Uitspraak

22 juli 1958
No. 59411
T.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van
[requirant], geboren te [geboorteplaats] [geboortedatum] 1898, koopman, wonende te
[woonplaats], requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 April 1958, waarbij, met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 24 December 1957, requirant ter zake van “I. Opzettelijk een onjuiste of onvolledige opgaaf voor inschrijving in een handelsregister verrichten of doen verrichten; II. Een beroep of een gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren”; met aanhaling van de artikelen 27, 57, 91 en 326a van het Wetboek van Strafrecht, 33 lid 1 en 3 van de Handelsregisterwet Stbl. 1918 no. 493, is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor den tijd van een jaar en zes maanden, met aftrek van den tijd tot aan de uitspraak van het arrest in voorlopige hechtenis doorgebracht;
Gehoord het verslag van den Raadsheer Feber;
Gezien het gerechtelijk schrijven namens den Procureur-Generaal aan den requirant uitgereikt, ter kennisgeving van den dag voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op de middelen van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij schriftuur en luidende:
“I. Schending of verkeerde toepassing van de artikelen: 175 der Grondwet, 20 van de Wet op de Regterlijke Organisatie, 338, 339, 348, 349, 350, 351, 352, 358, 359 inv. ggk.
415, 422 en 423 van het Wetboek van Strafvordering en 326a van het Wetboek van Strafrecht, doordat het Hof bewezen heeft verklaard het een beroep of gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren, zulks hoewel bedoeld oogmerk uit de gebruikte bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid.
II. Schending of verkeerde toepassing van de artikelen: 175 der Grondwet, 20 van de Wet op de Regterlijke Organisatie 348, 349, 350, 351, 352, 358, 359, 415, 422 en 423 van het Wetboek van Strafvordering, en 326a van het Wetboek van Strafrecht, doordat het Hof het verweer van den verdachte, dat hij de bedoeling had gehad de koopprijs der door hem gekochte goederen te voldoen doch buiten staat was geraakt te betalen, ten gevolge van het overhevelen omstreeks eind April 1956 door een zekeren [betrokkene 1] van de kasmiddelen van de N.V. Interocean-Amsterdam naar de kas van een rijwielfabriek, heeft weerlegd met de overweging dat de verdachte de in de bewezen verklaring genoemde goederen kocht vele maanden nadat, naar hij wist, de kasmiddelen van de N.V. Interocean-Amsterdam door [betrokkene 1] naar de kas van de rijwielfabriek waren overgeheveld, zulks ondanks het feit dat uit het onderzoek ter terechtzitting niet is kunnen blijken op welk tijdstip de verdachte van dit overhevelen van kasmiddelen kennis kreeg, zodat het Hof niet heeft beraadslaagd en beslist naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting”;
Gehoord den Advocaat-Generaal van Oosten namens den Procureur-Generaal in zijn conclusie, strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;
Overwegende dat bij het bestreden arrest ten laste van requirant is bewezen verklaard:
dat hij” I. als directeur te Amsterdam of elders in Nederland in of omstreeks Augustus 1956 opzettelijk een onjuiste of een onvolledige opgaaf voor de inschrijving van de N.V. Insterocean-Amsterdam gevestigd te Amsterdam in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Amsterdam heeft verricht, bestaande daarin, dat hij op een daartoe bestemd formulier achter vraag 2a luidende: “Familienaam” heeft ingevuld: “[requirant]”, zulks terwijl in werkelijkheid zijn, verdachte’s, familienaam wordt gespeld en geschreven als: “[requirant]” (dus zonder letter h op het einde van het woord [requirant]);
III. In of omstreeks de jaren 1956 en 1957 te Amsterdam of elders in Nederland een beroep of gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren, immers heeft hij op of omstreeks onderstaande tijdstippen, in elk geval op verschillende tijdstippen in of omstreeks de jaren 1956 en 1957, aldaar de volgende goederen van de volgende bedrijven, rechtspersonen of natuurlijke personen met vorenomschreven oogmerk gekocht:
5. in of omstreeks December 1956 een klok, oorbellen en een broche met een factuurwaarde van
f. 324,-- van Siebel N.V. gevestigd te Amsterdam;
6. in of omstreeks December 1956 een schemerlamp met een factuurwaarde van f. 395,-- van de firma Cartoef, gevestigd te Amsterdam;
7. op één of meer tijdstippen in of omstreeks December 1956 telkens een hoeveelheid rookartikelen met een gezamenlijke factuurwaarde van f. 48,50 van de firma Klein gevestigd te Amsterdam;
8. op verschillende tijdstippen in of omstreeks de maanden November 1956, December 1956, Januari 1957 en Februari 1957 telkens één of meer hoeveelheden vlees en/of vleeswaren met een gezamenlijke factuurwaarde van f. 197,47 van de firma Bille en Zoon, gevestigd te Amsterdam;
9. in of omstreeks December 1956, twee, in elk geval één of meer, schrijfmachines, een dicteermachine en verschillende kantoorbenodigheden met een gezamenlijke factuurwaarde van
f. 1700,86 van de firma De I.R.O. gevestigd te Amsterdam;”
Ten aanzien van het eerste middel:
Overwegende dat requirant in de door het Hof tot het bewijs gebezigde verklaringen erkent dat hij op de in de bewezenverklaring te dien aanzien genoemde tijdstippen, derhalve in een kort tijdsbestek en hoofdzakelijk omstreeks December 1956, de aldaar genoemde goederen voor de aldaar genoemde bedragen – in totaal uitmakend een aanmerkelijk bedrag – heeft gekocht en op al deze aankopen niets heeft betaald, zulks terwijl de als bewijsmiddel gebezigde verklaringen van de als getuige gehoorde verkopers inhouden, dat zij requirant herhaaldelijk tot betaling hebben aangemaand;
dat het Hof hieruit het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren heeft kunnen afleiden;
dat derhalve het eerste middel niet kan slagen;
Ten aanzien van het tweede middel,
Overwegende dat ook dit faalt;
dat toch requirants ontkenning van het in de bewezen verklaring bedoelde oogmerk door het Hof kon worden ontzenuwd door de overweging, in het middel genoemd;
dat toch requirants wetenschap, ten tijde van de bedoelde aankopen, dat de kasmiddelen van de N.V. Interocean-Amsterdam door [betrokkene 1] naar de kas van een rijwielfabriek waren overgeheveld aan den rechter uit het onderzoek ter terechtzitting is kunnen blijken, met name uit de verklaringen van requirant ter zitting van de Rechtbank, deze verklaringen in onderlingen samenhang genomen, te weten:
ter zitting van 9 October 1957 (proces-verbaal p. 13) verklaarde requirant, in aansluiting aan de verklaring van [betrokkene 1], dat hij, [betrokkene 1], omstreeks eind April 1956 het te goed ten name van de N.V. Interocean bij het Bankierskantoor Proehl en Co. te Amsterdam had opgenomen en gestort op rekening van de advocaten van de Primarius Rijwielfabriek:
“[betrokkene 1] heeft het te goed van de N.V. Interocean bij Proehl en Co. opgenomen toen hij nog directeur van deze N.V. was. Hoewel ik geweldig veel moeite heb gedaan, dit geld voor voormelde N.V. terug te krijgen, is mij dit niet mogen gelukken;”
ter zitting van 6 november 1957 (proces-verbaal p. 4) verklaarde requirant met betrekking tot een leverantie van een boek ad f. 36,-- door de firma van Heteren:
“Toen ik in begin Augustus 1956 directeur der N.V. was geworden, heb ik het bedrag van f. 36,-- niet aan de firma Van Heteren betaald; dat is misschien een fout van mij geweest. De N.V. beschikte toen echter niet over de benodigde gelden om de vorderingen te voldoen tengevolge van de gedragingen van [betrokkene 1];”
terzelfder zitting (proces-verbaal p. 5) verklaarde requirant, met betrekking tot een restant-bedrag door de Interocean-Amsterdam N.V. verschuldigd aan de rijwielfabriek Jobartex te Schiedam:
“Toen ik directeur van Interocean was geworden, kon ik dat bedrag niet betalen omdat, zoals ik reeds eerder heb verklaard, [betrokkene 1] de kas der N.V. geheel leeggeplunderd had;”
dat immers uit deze verklaringen van requirant door het Hof kon worden afgeleid dat requirant in ieder geval omstreeks Augustus 1956, en dus vóór de reeks in de bewezen verklaring genoemde aankopen, heeft geweten dat [betrokkene 1] bedoelde kasmiddelen uit de N.V. Interocean-Amsterdam naar de Primarius-Rijwielfabriek had overgeheveld;
Verwerpt het beroep.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heren Mrs. Feber, fungerend President, van Berckel, van der Loos, Tekenbroek en Petit, Raden, in bijzijn van den Griffier van Oordt, die dit arrest hebben ondertekend en door voornoemden fungerend President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den twee en twintigsten Juli 1900 acht en vijftig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heren, alsmede van den Advocaat-Generaal van Oosten, met uitzondering echter van den Raadsheer Tekenbroek, die verhinderd was geworden bij de uitspraak tegenwoordig te zijn en dit arrest te ondertekenen.