Ten aanzien van het eerste middel:
Overwegende dat requirant in de door het Hof tot het bewijs gebezigde verklaringen erkent dat hij op de in de bewezenverklaring te dien aanzien genoemde tijdstippen, derhalve in een kort tijdsbestek en hoofdzakelijk omstreeks December 1956, de aldaar genoemde goederen voor de aldaar genoemde bedragen – in totaal uitmakend een aanmerkelijk bedrag – heeft gekocht en op al deze aankopen niets heeft betaald, zulks terwijl de als bewijsmiddel gebezigde verklaringen van de als getuige gehoorde verkopers inhouden, dat zij requirant herhaaldelijk tot betaling hebben aangemaand;
dat het Hof hieruit het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren heeft kunnen afleiden;
dat derhalve het eerste middel niet kan slagen;
Ten aanzien van het tweede middel,
Overwegende dat ook dit faalt;
dat toch requirants ontkenning van het in de bewezen verklaring bedoelde oogmerk door het Hof kon worden ontzenuwd door de overweging, in het middel genoemd;
dat toch requirants wetenschap, ten tijde van de bedoelde aankopen, dat de kasmiddelen van de N.V. Interocean-Amsterdam door [betrokkene 1] naar de kas van een rijwielfabriek waren overgeheveld aan den rechter uit het onderzoek ter terechtzitting is kunnen blijken, met name uit de verklaringen van requirant ter zitting van de Rechtbank, deze verklaringen in onderlingen samenhang genomen, te weten:
ter zitting van 9 October 1957 (proces-verbaal p. 13) verklaarde requirant, in aansluiting aan de verklaring van [betrokkene 1], dat hij, [betrokkene 1], omstreeks eind April 1956 het te goed ten name van de N.V. Interocean bij het Bankierskantoor Proehl en Co. te Amsterdam had opgenomen en gestort op rekening van de advocaten van de Primarius Rijwielfabriek:
“[betrokkene 1] heeft het te goed van de N.V. Interocean bij Proehl en Co. opgenomen toen hij nog directeur van deze N.V. was. Hoewel ik geweldig veel moeite heb gedaan, dit geld voor voormelde N.V. terug te krijgen, is mij dit niet mogen gelukken;”
ter zitting van 6 november 1957 (proces-verbaal p. 4) verklaarde requirant met betrekking tot een leverantie van een boek ad f. 36,-- door de firma van Heteren:
“Toen ik in begin Augustus 1956 directeur der N.V. was geworden, heb ik het bedrag van f. 36,-- niet aan de firma Van Heteren betaald; dat is misschien een fout van mij geweest. De N.V. beschikte toen echter niet over de benodigde gelden om de vorderingen te voldoen tengevolge van de gedragingen van [betrokkene 1];”
terzelfder zitting (proces-verbaal p. 5) verklaarde requirant, met betrekking tot een restant-bedrag door de Interocean-Amsterdam N.V. verschuldigd aan de rijwielfabriek Jobartex te Schiedam:
“Toen ik directeur van Interocean was geworden, kon ik dat bedrag niet betalen omdat, zoals ik reeds eerder heb verklaard, [betrokkene 1] de kas der N.V. geheel leeggeplunderd had;”
dat immers uit deze verklaringen van requirant door het Hof kon worden afgeleid dat requirant in ieder geval omstreeks Augustus 1956, en dus vóór de reeks in de bewezen verklaring genoemde aankopen, heeft geweten dat [betrokkene 1] bedoelde kasmiddelen uit de N.V. Interocean-Amsterdam naar de Primarius-Rijwielfabriek had overgeheveld;
Verwerpt het beroep.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heren Mrs. Feber, fungerend President, van Berckel, van der Loos, Tekenbroek en Petit, Raden, in bijzijn van den Griffier van Oordt, die dit arrest hebben ondertekend en door voornoemden fungerend President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den twee en twintigsten Juli 1900 acht en vijftig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heren, alsmede van den Advocaat-Generaal van Oosten, met uitzondering echter van den Raadsheer Tekenbroek, die verhinderd was geworden bij de uitspraak tegenwoordig te zijn en dit arrest te ondertekenen.