De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het beroepschrift in cassatie van
[X]te
[Z]tegen de uitspraak van het Gerechtshof te
Amsterdamvan 12 Juni 1957 betreffende den hem opgelegden aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1953;
Gezien de stukken;
Overwegende dat belanghebbende, aan wien een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1953 werd opgelegd, berekend naar een zuiver inkomen van f. 32.136,-, daartegen tevergeefs bezwaar heeft gemaakt bij den Inspecteur;
dat belanghebbende van 's Inspecteurs beschikking in beroep is gekomen, doch het Gerechtshof die beschikking heeft bevestigd, na te hebben overwogen:
"dat tussen partijen vaststaat: dat belanghebbende een zich na de oorlog uitbreidend bedrijf van fabricage van vilt uitoefent en hij vele moeilijkheden had bij het vinden van een geschikte bedrijfsruimte tot hij een terrein vond te [Z] , hetwelk de eigenaar, die daarop een zagerij uitoefende, wilde verkopen; dat belanghebbende en de eigenaar in Januari 1953 tot overeenstemming kwamen omtrent de verkoop van belanghebbende van het terrein, het zich daarop bevindende huis, een schuur, enige loodsen en de machines en gereedschappen van de zagerij, alles voor f. 48.000,- tezamen; dat belanghebbende niet het voornemen had het zagerijbedrijf uit te oefenen en hij de machines van de hand wilde doen; dat in Mei 1953 de notariële akte tot stand kwam, waarbij de verkoop en overdracht van de genoemde onroerende en roerende goederen aan belanghebbende nader werd geregeld, en daarin een splitsing werd gemaakt van de f. 48.000,- aldus, dat f. 33.000,- werd opgenomen als koopsom van woonhuis, schuur, erf, tuin en terrein en f. 15.000,- als koopsom van afbraak van twee houten loodsen met enige machines, gereedschappen en afvalhout; dat ten tijde van het opmaken van de akte nog geen aanvang was gemaakt met de afbraak van de loodsen; dat een makelaar in begin 1953 de verkoopwaarde van het terrein met opstallen schatte op f. 33.000,-; dat belanghebbende in 1953 de machines verkocht voor f. 500,-, de loodsen deed afbreken, en de waarde van de afgekomen bouwmaterialen stelde op f. 1.500,-; dat belanghebbende in 1954 met behulp van die bouwmaterialen een nieuwe loods heeft gebouwd teneinde daarin zijn bedrijf tijdelijk onder te brengen tot de fabriek gereed zou zijn, welke thans gebouwd wordt of is; dat de Inspecteur heeft geweigerd het bedrag van f. 15.000,-- - f. 1.500,-- - f. 500,-- is f. 13.000,- te beschouwen als in 1953 geleden verlies op de zaken, welke in de akte werden vermeld als gekocht voor de f. 15.000,-;
dat hiertegen het beroep is gericht tot grond waarvan belanghebbende aanvoert: dat de verkoper bij hem de verwachting had gewekt, dat de zagerijmachines wel f. 15.000,- konden opbrengen; dat hij ten tijde van de totstandkoming van de voorlopige koopovereenkomst in Januari 1953 dacht, dat de gemeente wel vergunning zou verlenen tot het verbouwen van de loodsen aldus, dat daarin de fabricage van vilt tijdelijk kon geschieden in afwachting van het gereed komen van de fabriek; dat hij vóórdien geen onderzoek had ingesteld omtrent de mogelijkheid zodanige vergunning van de gemeente te verkrijgen; dat hem tussen Januari en Mei 1953 was gebleken dat de gemeente zodanige eisen stelde, dat het voordeliger was de loodsen af te breken en uit het materiaal een nieuwe loods te bouwen, gelijk is geschied; dat hij dan ook in dat tijdvak een belangrijk verlies leed tengevolge van het niet slagen van de oorspronkelijke plannen met de loodsen en de lage opbrengst van de machines; dat de splitsing van koopprijs in de definitieve koopakte is gemaakt in verband met dat verkregen inzicht en om dat verlies aanstonds te kunnen afschrijven, tevens om de door de verkoper op de transactie te maken overdrachtswinst en het verschuldigde registratierecht te beperken; dat, zoals ook de Inspecteur heeft betoogd, de aankoop van een terrein met opstallen, met het oogmerk het terrein na afbraak van de opstallen te gebruiken tot de bouw van een fabriek, meebrengt, dat de prijs van de opstallen - eventueel verminderd met de opbrengst van de afkomende materialen - een onderdeel vormt van de stichtingskosten van de nieuwe fabriek en derhalve het afbreken van de opstallen niet tot een bedrijfsverlies leidt, waarbij niet terzake doet of méér voor het terrein met opstallen is betaald dan een andere koper zou hebben willen besteden, gelijk de Inspecteur meent en belanghebbende bestrijdt, dat in casu het geval is geweest;
dat de enkele omstandigheid, dat de waarde van de afkomende materialen en de opbrengst van de verkochte machines minder heeft bedragen dan het bedrag, waarop partijen de waarde van een en ander als onderdeel van de koopprijs, bij het nader in geschrift brengen van hun overeenkomst, hebben willen stellen, daargelaten of die splitsing reëel was, dan ook niet meer zegt dan dat daardoor mogelijk tot uiting is gekomen, dat het complex werd aangekocht voor een hogere prijs dan de waarde, welke daaraan objectief dat wil zeggen door een willekeurige koper, zou kunnen zijn toegekend, voor welke conclusie mede de taxatie van het complex op f. 33.000,- in het door de Inspecteur overgelegde taxatierapport van 24 Januari 1953 een aanwijzing vormt;
dat dit echter niet wegneemt, dat het complex als geheel door appellant voor zijn bedrijf is gekocht voor f. 48.000,- en de afschrijvingen op het aldus verkregene gelijke tred behoren te houden met die welke in dat bedrijf voor een bedrijfsmiddel als het onderhavige, te weten een terrein met opstallen bestemd voor het daarop stichten van een nieuwe fabriek, normaal zijn;
dat dit slechts anders zou zijn, indien er bijzondere omstandigheden - andere dan een te hoge aankoopsom - zouden zijn, welke een versnelde afschrijving rechtvaardigden; dat als zodanig niet kan gelden dat in 1953 tot afbraak van de loodsen werd overgegaan, aangezien dit reeds bij de aankoop in de bedoeling lag en die loodsen in de transportakten reeds als afbraak werden betiteld, zij het dat de afbraak in feite nadien plaats had;
dat evenmin het feit, dat de machine f. 500,- opbracht zodanige omstandigheid is, nu niet is gebleken, dat deze opbrengst in het licht van de gewone verkoopwaarde van tweedehandse machines van deze aard abnormaal laag was, en evenmin aannemelijk is dat belanghebbende, die niet het voornemen had een zagerij te beginnen, ten tijde van de aankoop daarvoor ingeval van verkoop een hogere opbrengst heeft verwacht;
dat appellant zich er voorts op beroept dat hij de loodsen aanvankelijk in afwachting van de nieuwbouw tijdelijk had willen gebruiken voor zijn bedrijf, zij het na verbouwing en uitbreiding, doch dit niet mogelijk bleek wegens strijd met het gemeentelijke uitbreidingsplan, zodat hij de loodsen heeft afgebroken en in 1954 met het afgekomen materiaal elders op het terrein weer een loods heeft opgericht om daarin zijn bedrijf tijdelijk onder te brengen;
dat evenwel het feit, dat de plannen omtrent de wijze, waarop de bestaande loodsen voor appellants bedrijf tijdelijk konden worden benut, na de aankoop wijziging hebben ondergaan en in plaats van een verbouwing met uitbreiding de keuze op gehele verplaatsing daarvan viel, evenmin een omstandigheid van voldoende gewicht voor een buitengewone afschrijving vormt; dat hierbij opmerking verdient dat, naar uit de door belanghebbende nader bij brief van 13 Mei 1957 verstrekte inlichtingen blijkt, de verplaatsing niet duurder is uitgekomen dan het aanvankelijke plan, zodat geen extra-uitgaven nodig zijn geweest om de bij de aankoop naar verwachting aanwezige mogelijkheid het complex tijdelijk voor het bedrijf te gebruiken toch - zij het op een andere wijze dan aanvankelijk was gedacht - te verwerkelijken;
dat voorzover in het jaar 1953 bovendien nog kosten zijn gemaakt voor de afbraak, deze de bedrijfskosten van dat jaar hebben verhoogd, zijnde volgens voormelde brief te dier zake in dat jaar niets aan de boekwaarde toegevoegd;"
Overwegende dat belanghebbende in cassatie, onder vermelding van de artikelen 7, 8 en 8a van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 als geschonden of verkeerd toegepast, tegen de uitspraak twee grieven heeft te berde gebracht, die als volgt kunnen worden weergegeven:
1°. dat bij artikel 8 van het voormelde besluit afschrijving op bedrijfsmiddelen imperatief is voorgeschreven, zodat het Hof door op het voetspoor van den Inspecteur de door belanghebbende verlangde afschrijving in haar geheel te verwerpen in strijd met dat artikel heeft gehandeld;
2°. dat in Januari 1953 belanghebbende het onderhavige terrein met de zich daarop bevindende opstallen en een aantal tot de voorheen door den verkoper gedreven zagerij behorende machines en gereedschappen tesamen heeft gekocht voor f. 48000,-;
dat het toen in belanghebbendes bedoeling lag twee op het terrein aanwezige loodsen tijdelijk – totdat de voorgenomen bouw van de fabriek zou zijn voltooid – voor de uitoefening van zijn bedrijf te gebruiken;
dat tussen Januari en Mei 1953 bleek, dat hiertoe de nodige vergunning niet zou worden verkregen en de loodsen dienden te worden afgebroken en op een andere plaats herbouwd;
dat in verband hiermede in de definitieve koopacte de loodsen als "afbraak" werden vermeld, terwijl de waarde van die afbraak tesamen met de waarde van de machines en gereedschappen van de zagerij werd gesteld op f. 15000,-;
dat echter tegen het eind van 1953 bleek, dat de machines en gereedschappen slechts f. 500,- konden opbrengen en dat de waarde van de "afbraak" f. 1500,- bedroeg;
dat dientengevolge belanghebbende reeds in 1953 op de aangekochte bedrijfsmiddelen een verlies van f. 13000,- leed, dat voor afschrijving in dat jaar in aanmerking kwam;
dat het Hof ten onrechte die afschrijving niet toelaatbaar heeft geoordeeld;
Overwegende omtrent de
eerstegrief:
dat belanghebbende klaarblijkelijk van mening is, dat het voorschrift van artikel 8, lid 1, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 noopte tot toepassing van een afschrijving op de aanschaffingskosten van het door belanghebbende gekochte terrein met inbegrip van de zich daarop bevindende opstallen en een aantal machines en gereedschappen;
dat deze mening echter niet juist is;
dat vaststaat, dat de koop geschiedde met het oogmerk op het terrein een fabriek te bouwen, en mitsdien de betaalde koopsom deel uitmaakt van de aanschaffingskosten van de te stichten fabriek;
dat eerst na het tot stand komen van die fabriek daarop de in artikel 8, lid 1, voormeld voorgeschreven gewone jaarlijkse afschrijvingen dienen te worden toegepast;
dat de grief derhalve ongegrond is;
Overwegende met betrekking tot de
tweedegrief:
dat het Hof, er van uitgaande, dat niet gebleken is, dat de opbrengst van de machines en gereedschappen abnormaal laag is geweest, en dat niet aannemelijk is, dat belanghebbende ten tijde van den aankoop daarvoor ingeval van verkoop een hogere opbrengst heeft verwacht, terecht het feit, dat die opbrengst slechts f. 500,- heeft bedragen, niet heeft aangemerkt als een omstandigheid, die het toepassen van een buitengewone afschrijving rechtvaardigt;
dat blijkens de uitspraak vaststaat, dat het verplaatsen van de onderhavige loodsen voor belanghebbende geen grotere uitgaven heeft medegebracht dan hij zich zou hebben moeten getroosten zo hij die loodsen ter plaatse, waar zij zich bij den koop bevonden, na verbouwing en uitbreiding, voor zijn bedrijf zou hebben kunnen benutten;
dat, zulks in aanmerking genomen, het Hof terecht in de ten tijde van den koop niet voorziene omstandigheid, dat de loodsen moesten worden afgebroken en elders herbouwd, geen aanleiding voor de toepassing van een buitengewone afschrijving heeft gevonden;
dat de grief derhalve geen doel treft;
Verwerpt het beroep.
Gedaan bij de Heren Nypels, Vice-President, Van Rijn van Alkemade, Wiarda, Houwing en Tekenbroek, Raden, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter Raadkamer van den elfden December 1900 zeven en vijftig, in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Verstraaten.