Overwegende dat de Rechtbank op grond van het in de voorgaande overweging gestelde van oordeel is, dat de in de dagvaarding bedoelde voetbaltoto’s zijn te beschouwen als een gelegenheid, door iemand opengesteld om, tegen voldoening aan zekere voorwaarde mede te dingen naar prijzen in geld, uitgeloofd ten behoeve van de deelnemers, die als winners worden aangewezen door enige kansbepaling, waarop zij geen overwegende invloed kunnen uitoefenen, derhalve als een loterij in de zin van artikel 1 lid 1 van de Loterijwet;
Overwegende toch in de eerste plaats dat, nu bij de onderhavige voetbaltoto’s de kans op winst voor een deelnemer afhankelijk is gesteld van de juiste voorspelling door die deelnemer van de uitslag van een twaalftal voetbalwedstrijden, terwijl die juiste voorspelling niet op grond van ervaring of deskundigheid kan worden gedaan doch slechts door gelukkig te raden, moet worden aangenomen, dat de winners worden aangewezen door een kansbepaling waarop zij geen overwegende invloed kunnen oefenen;
Overwegende in de tweede plaats dat de omstandigheid, dat de prijzen waarnaar de deelnemers aan bedoelde voetbaltoto’s mededingen niet bestaan in van te voren vastgestelde geldsbedragen, doch in geldsbedragen waarvan de grootte afhankelijk is van het aantal deelnemers en van het aantal winners, geen steun geeft aan de opvatting, dat die prijzen niet geacht zouden moeten worden te zijn uitgeloofd ten behoeve van die deelnemers; dat immers veeleer moet worden aangenomen dat bij iedere toto prijzen zijn uitgeloofd van voorshands onbepaalde grootte, doch tot een totaalbedrag van 40% van de opbrengst van iedere toto;
Overwegende ten slotte dat de omstandigheid, dat, naar de regelen door de K.N.V.B. gesteld, slechts seniorleden van de K.N.V.B. naar de uitgeloofde prijzen mogen mededingen, geen steun geeft aan de opvatting dat in casu slechts sprake zou zijn van het
verschaffenvan gelegenheid tot mededinging naar prijzen, aan een groep van personen, die uit hoofde harer beperktheid en in verband met de bijzondere betrekkingen, bestaande tussen hen, die de groep vormen, naar spraakgebruik als een besloten kring kan worden aangemerkt, en dat derhalve het
openstellenener zodanige gelegenheid in casu niet zou hebben plaats gehad; dat immers de groep der personen, die tot deelneming konden worden toegelaten, op zijn minst 270.000 leden telt, tussen welke geen andere betrekking bestaat dan dat zij lid zijn van een voetbalbond, waarvan practisch iedere mannelijke Nederlander boven 18 jaar lid kan worden; dat een groep van 270.000 personen, door een zo losse band verbonden, naar het oordeel der Rechtbank, naar spraakgebruik niet beschouwd mag worden als een besloten kring, waarbij nog komt dat die groep voor vrijwel onbeperkte uitbreiding vatbaar is nu, gelijk gezegd, practisch iedere mannelijke Nederlander boven 18 jaar zich daarbij kan voegen, terwijl bovendien nog is komen vast te staan dat niet alleen leden van vorenbedoelde groep, doch ook niet-leden zonder bezwaar naar de uitgeloofde prijzen konden mededingen;
Overwegende dat de Officier van Justitie nog heeft gesteld, dat de in casu opengestelde gelegenheid geheel valt onder de in de Totalisatorwet gegeven omschrijving van ‘’totalisator’’ en dat uit het feit dat artikel 3 dier wet het wedden bij een totalisator, welke wordt georganiseerd met vergunning van de betrokken Ministers, uitdrukkelijk niet beschouwt als hazardspel in de zin van artikel 254bis van het Wetboek van Strafrecht, volgt dat het wedden bij een niet geautoriseerde ‘’totalisator’’ wel is hazardspel in de zin van laatstvermeld artikel;
Overwegende dat voormelde stelling van de Officier van Justitie wellicht juist is, doch dat daaruit niet behoeft te volgen, dat de in casu door de K.N.V.B. of door verdachte opengestelde gelegenheid niet zou zijn een loterij in de zin der Loterijwet;
Overwegende toch, dat artikel 3 lid 1 van de Totalisatorwet, blijkens artikel 2 lid 1 dier wet, uitsluitend betrekking heeft op het wedden bij harddraverijen en paardenrennen, welk wedden in het algemeen onder hazardspel valt, zoals bedoeld in artikel 254bis van het Wetboek van Strafrecht, terwijl de tot dit wedden gegeven gelegenheid niet is een loterij zoals bedoeld in de Loterijwet, daar immers bij het wedden op de uitslag van harddraverijen en paardenrennen de deelnemers hun kans op winst aanmerkelijk kunnen vergroten door hun keuze te bepalen op een door hen aangewezen paard, jockey of stal, waarvan de goede hoedanigheden in vergelijking met de andere mededingende paarden, jockey’s of stallen hun bekend kunnen zijn;
Overwegende dat, nu naar het oordeel van de Rechtbank de in de dagvaarding omschreven gelegenheid is te beschouwen als een loterij, naar de daarvan in het eerste lid van artikel 1 der Loterijwet 1905 gegeven omschrijving, en nu blijkens de slotzin van artikel 254bis van het Wetboek van Strafrecht een dergelijke loterij niet valt onder het begrip ‘’hazardspel’’ bedoeld in evengenoemd artikel van het Strafwetboek, het aan verdachte telastegelegde aanbieden of geven van gelegenheid tot hazardspel niet is bewezen, weshalve verdachte van het hem telastegelegde moet worden vrijgesproken;’’
Overwegende ten aanzien van het middel:
dat de Hoge Raad termen vindt in de eerste plaats te onderzoeken hetgeen in de vordering onder I, letter b, en III wordt aangevoerd tegen het oordeel van de Rechtbank, dat de in de dagvaarding omschreven ‘’voetbaltoto’s’’ zijn te beschouwen als een loterij in den zin van artikel 1, lid 1, der Loterijwet;
dat de Procureur-Generaal tegen dit oordeel aanvoert, dat de Rechtbank heeft miskend, dat van loterij slechts dan kan worden gesproken, indien de winners in ieder geval een prijs of premie in geld of goed zullen ontvangen – hetgeen niet het geval is indien de winners minder kunnen ontvangen dan hun inzet – en indien tevens die prijzen of premiën reeds bij de uitloving vaststaan;
dat echter artikel 1, lid 1, der Loterijwet niet den eis stelt of meebrengt, dat een prijs of premie een hogere waarde dient te hebben dan de inleg van een deelnemer, noch ook dat de prijzen of premiën reeds aanstonds bij de uitloving individueel bepaald dienen te zijn, doch slechts verlangt dat een totaal aan prijzen of premiën ten behoeve van de deelnemers beschikbaar zal kunnen zijn;
dat de Rechtbank, vaststellende dat bij iedere ‘’toto’’ prijzen zijn uitgeloofd van voorshands onbepaalde grootte doch tot een totaal van 40% van de opbrengst van iedere ‘’toto’’, mitsdien terecht van oordeel was, dat aldus op dit stuk is voldaan aan de wettelijke omschrijving van loterij in artikel 1, lid 1, der Loterijwet, en bij haar beraadslaging en beslissing dienaangaande den grondslag der telastlegging niet heeft verlaten;
Overwegende dat vervolgens dient te worden onderzocht, of in artikel 254bis, derde lid, laatste volzin, van het Wetboek van Strafrecht met de woorden ‘’loterijen naar de daarvan bij het eerste lid van artikel 1 der Loterijwet 1905 gegeven omschrijving’’ inderdaad wel bedoeld zijn alle loterijen naar de daar gegeven omschrijving, of alleen, zoals de voordracht onder I, letter a, verdedigt, de in het tweede lid van artikel 1 der Loterijwet 1905 – zoals dit ten tijde van de totstandbrenging van artikel 254bis van het Wetboek van Strafrecht luidde – bedoelde overeenkomsten;
Dat laatstbedoelde uitlegging van den slotzin van artikel 254bis met de woorden daarvan onverenigbaar is, aangezien niet verwezen wordt naar het tweede lid van artikel 1 der Loterijwet 1905, maar naar het eerste lid;
dat de in de voordracht aangehaalde zin uit de Memorie van Toelichting aldus moet worden verstaan, dat de Minister beoogde buiten het begrip hazardspel te stellen niet alleen de loterijen, welke naar de regeling van artikel 1 der Loterijwet 1905 loterijen in den zin dier wet zijn, maar ook de loterijen, welke door het bepaalde in lid 2 van dat artikel buiten het begrip loterijen van laatstgenoemde wet vallen, te weten de kansovereenkomst van levensverzekering en twee vormen van geldlening als destijds nader aldaar omschreven, welke bedoeling tot uitdrukking is gebracht door te verwijzen naar de in het eerste lid van artikel 1 der Loterijwet 1905 gegeven omschrijving van loterijen;
Overwegende dat in de derde plaats de aandacht verdient, dat in de voordracht in den aanhef van onderdeel I is opgemerkt, dat het bepaalde in den slotzin van artikel 254bis de in den eersten volzin van het derde lid van dat artikel gegeven definitie van hazardspel beperkt;
dat, indien aldus de slotzin enkel de in den eersten volzin van lid 3 gegeven definitie zou beperken en den tweeden volzin onberoerd zou laten, de Rechtbank in weerwil van haar beslissing, dat de ‘’toto’s’’ een loterij vormen, zou hebben dienen te onderzoeken of deze tevens kansovereenkomsten of weddenschappen in den zin van den tweeden volzin van het derde lid van artikel 254bis van het Wetboek van Strafrecht opleveren;
dat deze uitlegging van artikel 254bis van het Wetboek van Strafrecht evenwel niet kan worden aanvaard;
dat toch, indien de bepaling aldus zou moeten worden begrepen, een loterij, die mede onder de in den eersten volzin gegeven definitie van hazardspel zou vallen, ten gevolge van het bepaalde in den slotzin van het artikel op den voet van de Loterijwet als overtreding zou moeten worden berecht, terwijl een loterij, die tevens een weddenschap of een kansovereenkomst als bedoeld in den tweeden volzin zou opleveren, deze regeling niet zou volgen, maar daarop krachtens het bepaalde in artikel 55 van het Wetboek van Strafrecht artikel 254bis zou moeten worden toegepast;
dat dit weinig aannemelijke gevolg zich niet voordoet, indien de slotzin van artikel 254bis op de beide voorafgaande volzinnen terugslaat, hetgeen inderdaad door den wetgever is bedoeld, zoals blijkt uit den door den Procureur-Generaal geciteerden zin uit de Memorie van Toelichting: ‘’Volgens de laatste zinsnede van het laatste lid wordt onder hazardspel in dit artikel’’ – derhalve ook in den tweeden volzin van het derde lid – ‘’niet begrepen ene loterij etc.’’;
dat hiermede in overeenstemming is, dat blijkens de Memorie van Toelichting de tweede volzin van het laatste lid niet strekte om het begrip hazardspel uit te breiden tot overeenkomsten, welke daaronder eigenlijk niet vallen, maar om een destijds in de Nederlandse doctrine verdedigde enge opvatting van het begrip af te wijzen;
dat derhalve de Rechtbank, nadat zij had beslist, dat de ‘’toto’s’’ loterijen zijn, terecht zonder verder onderzoek naar het primair telastgelegde den gerequireerde daarvan heeft vrijgesproken;
Overwegende dat het in onderdeel V van de voordracht aangevoerde omtrent de Totalisatorwet in het voorgaande geen verandering brengt, omdat het bepaalde in artikel 3 der Totalisatorwet alleen is opgenomen met het oog op het wedden bij een totalisator bij harddraverijen en paardenrennen en het bij de totstandkoming van deze wet verhandelde niet geleid heeft tot wijziging van artikel 254bis van het Wetboek van Strafrecht – afgezien van het bepaalde in het zojuist vermelde artikel 3 – of van de Loterijwet 1905, ofschoon destijds zogenaamde voetbalpools door de rechtspraak op den grondslag der bestaande wetgeving als loterijen plachten te worden aangemerkt;
Overwegende dat de onderdelen I, III en V van de voordracht derhalve falen;
dat onderdeel II berust op een onjuiste lezing van het bestreden vonnis, daar de bedoelde overwegingen aldus moeten worden begrepen, dat naar het oordeel van de Rechtbank het wedden bij een totalisator bij harddraverijen en paardenrennen in zoverre verschilt van het deelnemen aan de onderhavige ‘’voetbaltoto’s’’, dat bij eerstbedoeld wedden de deelnemers door hun kennis van zaken de uitslag met aanmerkelijke kans op juistheid kunnen voorspellen, terwijl dit bij de evengenoemde ‘’voetbaltoto’s’’ niet het geval is, zodat een op de Totalisatorwet gebouwd betoog, hoezeer wellicht juist, niet beslissend kan zijn voor de ‘’voetbaltoto’s’’;
dat onderdeel IV slechts is voorgesteld voor het zich niet voordoende geval, dat in casu van loterij in den zin der wet geen sprake is;
V e r w e r p t h e t b e r o e p.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heren van der Meulen, Vice-President, van Berckel, Westerouen van Meeteren, Kazemier en Dubbink, Raden, in bijzijn van den Griffier van Oordt, die dit arrest hebben ondertekend en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den zeventienden December 1900 zeven en vijftig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heren, alsmede van den Advocaat-Generaal Loeff, met uitzondering echter van den Raadsheer Dubbink, die verhinderd was geworden bij de uitspraak tegenwoordig te zijn en dit arrest te ondertekenen.