bij al hetwelk nog de aandacht verdient:
1°. dat het Hof wel spreekt van ‘’wordt gedwongen" en ‘’afgedwongen door misbruik van macht", maar het Hof met te overwegen in rechtsoverweging 12, als hierboven weergegeven, geenszins heeft vastgesteld, dat [verweerder] verplicht was zelf een auto te houden, noch dat [verweerder] in het onderhavige geval niet anders kon doen dan zijn auto door een garagehouder, en dan nog wel in Nederland, laten repareren, zodat van een rechtens relevante dwang geen sprake is, laat staan dat hier aanwezig zou zijn geweest geweld in de zin van de artikelen 1357, 1359, 1360 en 1361 van het Burgerlijk Wetboek, geldende het vorenaangevoerde evenzeer, indien het hier onder 1° gestelde niet juist zou zijn.
2° dat [verweerder] ten processe heeft verklaard, dat, indien de clausule van toepassing zou zijn, hij gehouden zou zijn eiseres in cassatie ter zake van de aanspraken der Centrale Werkgevers Risicobank te vrijwaren, wat mede inhoudt een goedkeuring in de geest van artikel 1363 van het Burgerlijk Wetboek.
II. omdat het Hof ten onrechte de vrijwaringsclausule heeft afgesplitst van het geheel van de reparatie-overeenkomst, waardoor het Hof een onjuist beeld schiep van rechten en verplichtingen, — terwijl het Hof voorts door alleen dit deel nietig te verklaren, partijen ten onrechte houdt aan een overeenkomst, die zij nimmer hebben gesloten noch gewild, althans aan een overeenkomst, waarvan het Hof niet heeft vastgesteld dat partijen deze zouden hebben gewild en, indien moet worden aanvaard, dat het Hof dit wel heeft aangenomen, het Hof in strijd met artikel 48 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de feiten heeft aangevuld, waarbij andermaal de aandacht verdient, dat wij hier staan tegenover een ambtshalve beslissing.
III. omdat het Hof — indien splitsing, gelijk het Hof aanneemt, is toegelaten — zich alleen had mogen afvragen of in het onderhavige geval beroep op de vrijwaringsclausule kon worden gedaan, welke vraag ongetwijfeld bevestigend moet worden beantwoord, omdat de verplichting van de garagehouder ten deze is een verplichting voortvloeiende uit een gedrag van zijn werknemer, waaraan hij part noch deel had (artikel 1403 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek), en het deel van de vrijwarings-clausule rakende dit soort gevallen in elk geval niet nietig is.
IV. omdat het Hof zijn beslissing, dat deze overeenkomst (de clausule, het beding) nietig is als in strijd met de openbare orde en de goede zeden, ambtshalve heeft genomen op grond van aan het dossier ontleende feiten, die niet met het oog op de vraag of zodanige strijd al of niet bestaat, zijn gesteld, en het Hof dit alleen had mogen doen, indien de volgens het Hof vaststaande feiten die beslissing onder alle omstandigheden kunnen dragen, wat geenszins ten deze het geval is; men denke slechts aan het geval, dat [verweerder] zich door assurantie heeft gedekt, dan wel zich niet door dwang liet bewegen, en aan allerlei feitelijke mogelijkheden om te blijven buiten wat het Hof het sluitend systeem noemt.
V. omdat het Hof in strijd met de wet de feitelijke grondslag heeft aangevuld, immers:
1°. neemt het Hof aan:
‘’dat deze clausule een zéér vérgaande last inhoudt voor de automobilist, op wie een vrijwaringsplicht wordt gelegd voor de gevolgen van handelingen, waaraan hij part noch deel heeft, terwijl tegenover deze verplichting geen aanwijsbaar voordeel voor hem staat" (rechtsoverweging 10, — zie ook rechtsoverweging 4),
terwijl noch omtrent de last en haar omvang, noch omtrent het part of deel hebben, noch omtrent het ontbreken van aanwijsbaar voordeel, iets is gesteld of erkend, kortom niets tussen partijen vaststaat;
2°. neemt het Hof verder aan, dat een automobilist in geheel Nederland geen reparaties kan laten uitvoeren zonder zich aan deze clausule te onderwerpen, terwijl ook dit niet is gesteld (integendeel) of erkend, kortom ook dit niet tussen partijen vaststaat,
terwijl het arrest buitendien niet naar den eis der wet met redenen is omkleed, omdat het Hof in rechtsoverweging 11 aanneemt dat ‘’de automobilist zonder aanvaarding van die clausule in vrijwel geen enkel garagebedrijf in Nederland zal worden geholpen", en in rechtsoverweging 12 ‘’dat een automobilist in geheel Nederland geen reparatie kan laten uitvoeren zonder zich aan deze clausule te onderwerpen", wat tegenstrijdig is.";
Overwegende dat onderdeel a van het eerste middel niet tot cassatie kan leiden omdat, gelijk daarin reeds wordt opgemerkt, het Hof voor zijn beslissing niet is uitgegaan van het daarin bestreden standpunt, dat enkel reeds de door het Hof aangenomen inhoud der clausule, waardoor de ene partij ten gevolge van een wanverhouding tussen wat wederzijds werd bedongen met een ernstig nadeel wordt belast, op zichzelf voldoende zou zijn om deze clausule in strijd met de goede zeden te verklaren;
Overwegende dat het uitgangspunt van het Hof is, dat een nadelige overeenkomst (clausule) als voormeld een geoorloofde oorzaak kan ontberen in verband met de bijzondere invloeden, welke zich bij het sluiten der overeenkomst doen gelden, met name wanneer de benadeelde partij de onevenredig grote last heeft aanvaard onder den druk van omstandigheden, waarvan zijn medecontractant misbruik maakte;
dat dit uitgangspunt op zichzelf niet onjuist is en de stelling vervat in onderdeel b en den aanhef van onderdeel c van het eerste middel, hierop neerkomend dat het stelsel van onze wet niet zou toelaten in gevallen, waarin bij de contractssluiting onredelijke invloed als bovenbedoeld een rol heeft gespeeld, met toepassing van de artikelen 1371 en 1373 van het Burgerlijk Wetboek te besluiten tot het krachteloos zijn der betrokken overeenkomst als aangegaan uit een oorzaak, welke strijdt met de goede zeden, dan ook niet kan worden aanvaard;
Overwegende dat het tweede en derde middel feitelijken grondslag missen, vermits het Hof niet, zoals deze middelen aannemen, de vrijwaringsclausule heeft afgesplitst van het geheel van het contract en alleen deze clausule heeft vernietigd doch de rest van het contract heeft gehandhaafd;
dat het Hof in dit geding, waarin slechts te beslissen viel over een vordering, welke op het vrijwaringsbeding was gegrond, niet anders heeft gedaan dan met een beroep op de nietigheid van dit beding deze vordering afwijzen, de vraag openlatend welke de invloed van deze aanvaarde nietigheid op het overige deel van het contract zou zijn;
Overwegende wat het vierde middel betreft, dat de vraag, of de in het onderwerpelijke geding betrokken vrijwaringsclausule wegens ernstige benadeling van [verweerder] in verband met een misbruik maken door [eiseres 1] van de omstandigheden die [verweerder] tot het aanvaarden van dit beding noopten is aangegaan uit een met de goede zeden strijdige oorzaak, door den rechter slechts kan worden beantwoord naar de bijzondere omstandigheden van het in dezen gegeven geval;
dat dan ook het Hof slechts dan tot een ambtshalve uitspreken van de nietigheid van de betrokken clausule wegens onzedelijke oorzaak had kunnen komen, indien de bijzondere omstandigheden, zoals zij te dezen vaststonden, medebrachten dat deze nietigheid voor het in het onderwerpelijke geding berechte geval moest worden aangenomen;
dat het Hof echter zijn ambtshalve gegeven oordeel dat de bedoelde vrijwaringsclausule krachteloos is enkel doet steunen op uit eigen wetenschap afgeleide ervarings-regelen nopens hetgeen in het algemeen geldt voor den automobilist, die door het in reparatie geven van zijn auto aan een dergelijk beding wordt gebonden;
dat het Hof daarbij geen rekening houdt met en niets heeft vastgesteld omtrent de bijzondere in dezen gegeven feiten, welke als in het middel aangestipt, voor de aanvaarding van bedoeld oordeel ook voor dit geval van belang konden zijn;
dat dit ook niet mogelijk was, omdat partijen, die over de al dan niet nietigheid van dit beding niet hebben gestreden, zich dan ook niet hebben uitgesproken over de in dit verband van belang zijnde concrete feiten van dit te berechten geval;
dat daarom, wat er zij van het door het Hof gegeven oordeel omtrent dit beding in het algemeen beschouwd, dit oordeel niet rechtvaardigde de gevolgtrekking van het Hof, dat ook in dit gegeven geval de vordering van [eiseres 1] gegrond is op een nietig beding;
Overwegende dat hieruit volgt, dat dit vierde middel gegrond is, hetgeen medebrengt, dat van het eerste middel het slot van onderdeel a en onderdeel b onder 1° en 2°, alsmede het vijfde middel onder 1° en 2° aanhef buiten behandeling kunnen blijven;
Overwegende dat wat betreft de klacht vervat in het vijfde middel onder 2° slot geen strijdigheid behoeft te worden gezien tussen de daarin vermelde overwegingen van het Hof, zodat dit onderdeel feitelijken grondslag mist;
Vernietigt het bestreden arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch;
Verwijst het geding naar dit Gerechtshof teneinde de zaak met inachtneming van deze uitspraak verder te behandelen en te beslissen.
Veroordeelt den verweerder in de kosten der cassatie aan de zijde van de eisers tot cassatie gevallen tot aan deze uitspraak begroot op vijf en zestig gulden vijf cent aan verschotten en op zevenhonderd vijftig gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heren Donner, President, Smits, Boltjes, Hülsmann en Dubbink, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den elfden Januari 1900 zeven en vijftig, in tegenwoordigheid van den Advocaat-Generaal Langemeijer.