Overwegende, dat in het licht van het bovenstaande het waarderingsstelsel, zoals dit in de uitspraak is geformuleerd, niet als in overeenstemming met goed koopmansgebruik kan worden aanvaard, aangezien het niet den waarborg biedt, dat aan de gestelde vereisten wordt voldaan;
dat volgens dit stelsel de waardering naar het prijspeil bij den aanvang van het boekjaar 1949/1950 wordt betrokken op de normale voorraden "voorzover zij in het bedrijf dezelfde functie vervullen als de voorraden per den aanvang van genoemd boekjaar, ongeacht hun technischen aard";
dat hierin geen voldoende beperking is gelegen met betrekking tot den omvang en den aard van den voorraad, welke naar den vasten basisprijs mag worden gewaardeerd;
dat het toch mogelijk is - bijvoorbeeld bij een gewijzigde productiemethode, bij verandering van het product of bij wijziging van de gebezigde grondstof -, dat een grotere ofwel een uit geheel andere goederen bestaande voorraad dezelfde functie vervult als de bij het begin van het boekjaar 1949/1950 normale voorraad toen vervulde;
dat het niet gerechtvaardigd is de hoeveelheid goederen, waarmede de vaste voorraad te eniger tijd is vergroot, te waarderen naar het prijspeil van 1 Mei 1949, aangezien daardoor een verlies tot uitdrukking zou kunnen worden gebracht, waartoe in redelijkheid geen aanleiding bestaat, terwijl geen reden valt aan te wijzen, waarom een voorraad, welke uit goederen van een geheel anderen aard bestaat dan waaruit de normale voorraad per 1 Mei 1949 bestond, naar het prijspeil op dien datum van tot dezen voorraad behoord hebbende onverwante goederen zou mogen worden gewaardeerd;
Overwegende, dat uit het vorenoverwogene volgt, dat het eerste middel, waarbij de behandelde bezwaren tegen het door den Raad van Beroep aanvaarde stelsel zijn te berde gebracht, juist is;
Overwegende met betrekking tot het tweede middel:
dat het stelsel, waarbij een bepaalde voorraad naar een vasten basisprijs wordt gewaardeerd, zijn doel en rechtvaardiging vindt in den wens om bij oplopend prijspeil de bij den verkoop van dien voorraad verkregen opbrengst, voorzover deze moet worden besteed om den voorraad aan te vullen en aldus de onderneming op het bestaande peil te handhaven, voor de winstberekening buiten aanmerking te doen blijven;
dat het, bij aanvaarding van dit uitgangspunt, redelijk is, dat, wanneer op den balansdatum een manco bestaat, er bij de waardering van den voorraad rekening mede wordt gehouden, dat die voorraad met de daaraan ontbrekende goederen dient te worden aangevuld;
dat anders een door niets gemotiveerd verschil in uitkomst zou worden verkregen in gevallen, waarin de noodzakelijke aanvulling van den voorraad reeds vóór den balansdatum is geschied, en in gevallen, waarin die noodzakelijke aanvulling eerst na den balansdatum heeft plaats gevonden;
dat dan ook een voorziening, als in de uitspraak bij de formulering van het waarderingsstelsel onder 3 (eerste alinea) is aangegeven, als in overeenstemming met goed koopmansgebruik kan worden aanvaard;
dat hierbij geen sprake is van de vorming van een zelfstandige reserve, welke, als niet behorende tot de ingevolge de artikelen 9, 10 en 11 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 uitdrukkelijk toegelaten reserves, door den wetgever niet is gewild;
dat het te dezen immers enkel betreft een voorziening, rechtstreeks voortvloeiende uit een voor de berekening van de winst op den goederenomzet gekozen stelsel, dat door den belastingplichtige aldus mocht zijn gekozen, nu genoemd besluit na de wijziging bij de Wet Belastingherziening 1950 geen met het oog op de jaarlijkse winstberekening in acht te nemen waarderingsvoorschriften meer kent, en het aan goed koopmansgebruik voldoet;
dat het middel mitsdien ongegrond is;
Overwegende, dat, nu het eerste middel juist is bevonden, de uitspraak niet in stand kan blijven;
dat verwijzing moet volgen, opdat de Raad van Beroep zal onderzoeken, of een der door belanghebbende subsidiair voorgedragen stelsels in de door haar gekozen formulering aan de hierboven aangegeven vereisten voldoet, en, voorzover dit niet het geval zou zijn, belanghebbende desgewenst in de gelegenheid zal stellen in de formulering van enig van die stelsels wijziging te brengen ten einde het alsnog aan goed koopmansgebruik te doen beantwoorden;
Vernietigt de bestreden uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen II te Rotterdam;
Verwijst het geding naar dien Raad ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in voltallige vergadering met inachtneming van dit arrest.
Gedaan bij de Heren Nypels, Vice-President, Dubois, van Rijn van Alkemade, Wiarda en Houwing, Raden en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter raadkamer van den zevenden Maart 1900 zes en vijftig, in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Reyers.