De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het beroepschrift in cassatie van de naamloze vennootschap
[X], gevestigd te
[Z], tegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de directe belastingen te
Groningenvan 3 Mei 1956 betreffende den haar opgelegden aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1954;
Gezien de stukken;
Overwegende dat belanghebbende, aan wie een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1954 werd opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van f.205.043,51, daartegen tevergeefs bezwaar heeft gemaakt bij den Inspecteur, waarna zij zich heeft gewend tot den Raad van Beroep;
Overwegende dat de Raad van Beroep echter de beschikking van den Inspecteur heeft bevestigd, na te hebben overwogen:
"dat het enige punt van geschil, dat partijen verdeeld houdt, betreft de vraag of krachtens artikel 6, lid 2, van het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 juncto artikel 8a van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 4% van de kosten van een nieuw plaveisel ten bedrage van f. 22090,- ten laste van de winst mag worden gebracht;
dat als onbetwist tussen partijen vaststaat, dat het plaveisel is aangebracht op het bedrijfsemplacement van belanghebbende; dat dit bedrijfsemplacement een ongebouwd eigendom in de zin van artikel 8a, lid 3, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 is; dat het plaveisel - zoals ter zitting is gebleken - bestaat uit losse betontegels, te vergelijken met normale trottoirtegels en op dezelfde wijze aaneengelegd;
dat belanghebbende als grond voor haar beroep aanvoert: dat hier geen sprake is van grondverbetering en deze betegeling niet aan de ongebouwde eigendommen, in dit geval de grond, kan worden toegerekend; dat de betontegels zijn vervaardigd uit bouwstoffen, welke ook benodigd zijn voor gebouwde eigendommen; dat blijkens paragraaf 5 van de Leidraad bij de toepassing van de investeringsaftrek o.m. buizen-kabel- en geleidingnetten niet tot de ongebouwde eigendommen, maar overeenkomstig paragraaf 17, lid 9, van de Leidraad bij de wet belastingherziening 1950 tot de roerende bedrijfsmiddelen worden gerekend; dat het niet van belang is of de ondergrond en de daarop aangebrachte losse betontegels samen één bedrijfsmiddel vormen, maar wel of de tegels als roerende bedrijfsmiddelen moeten worden aangemerkt; dat de Inspecteur aanvoert: dat niet kan worden gezegd, dat het plaveisel een zelfstandig bedrijfsmiddel vormt; dat plaveisel en ondergrond daarentegen tezamen één bedrijfsmiddel vormen; dat dit bedrijfsmiddel is een ongebouwd eigendom; dat er in casu dus verbetering van een ongebouwd eigendom is, waarop de investeringsaftrek krachtens de uitdrukkelijke bewoordingen van het Besluit niet toepasselijk is;
dat krachtens het derde lid van artikel 8a van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 terzake van verwerving of verbetering van ongebouwde eigendommen de investeringsaftrek niet toepasselijk is;
dat blijkens de geschiedenis van de totstandkoming der wettelijke regelen betreffende de investeringsaftrek de wetgever het begrip "ongebouwde eigendom" ontleend heeft aan de praktijk van de Wet op de Grondbelasting, volgens welke praktijk zelfstandige betontegels, ook al kunnen ze tot een plaveisel aaneengelegd worden, ongetwijfeld niet tot de daar bedoelde eigendommen, laat staan tot de ongebouwde eigendommen worden gerekend, aangezien ze roerende zaken zijn;
dat dus eerst de vraag moet worden beantwoord of de betontegels, ondanks hun aaneenvoeging als plaveisel, roerende zaken, niet vallende onder het derde lid van artikel 8a, zijn gebleven;
dat naar de mening van de Raad deze eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord;
dat de tegels immers aard-vast met de grond verbonden worden - evenals tegels, die als trottoirbedekking worden gebruikt - en daardoor krachtens artikel 562 van het Burgerlijk Wetboek onroerend worden;
dat vervolgens de vraag beantwoord moet worden, of de tegels zelfstandige onroerende zaken zijn geworden of deel zijn gaan uitmaken van de grond;
dat blijkens het systeem van het zakenrecht, neergelegd in de eerste titels van het Tweede Boek van het Burgerlijk Wetboek aangenomen moet worden, dat al wat aard- of nagelvast met de grond is verbonden met deze grond zakenrechtelijk één geheel uitmaakt en zijn zelfstandigheid verliest, tenzij er een recht van opstal is gevestigd, waarvan echter in het onderhavige geval geen sprake is;
dat de tegels dus één geheel met het bedrijfsemplacement zijn gaan vormen;
dat overigens, ook al zou men willen aannemen, dat hier van een aard-vaste verbinding niet kan worden gesproken - wat de Raad niet aanneemt -, de tegels naar het oordeel van de Raad door bestemming onroerend zijn, daar zij door belanghebbende tot een blijvend gebruik aan het onroerende emplacement zijn verbonden en volgens verkeersopvatting de tegels een bestanddeel van het emplacement zijn geworden;
dat blijkens de geschiedenis van de wettelijke regelen omtrent de investeringsaftrek niet gezegd kan worden, dat het plaveisel, hoewel zakenrechtelijk één geheel met de grond, als een gebouwde eigendom moet worden beschouwd, aangezien er immers nch goederen in bewaard nóch personen in beschermd kunnen worden;
dat het tegel-plaveisel dus als een verbetering van een ongebouwde eigendom moet worden beschouwd, en krachtens de uitdrukkelijke bewoordingen van het derde lid van artikel 8a niet voor investeringsaftrek in aanmerking komt;
dat hieraan niet afdoet, dat de leidraad bij de toepassing van de investeringsaftrek buizen-kabel- en geleidenetten tot de roerende bedrijfsmiddelen rekent, daar deze zienswijze meer in overeenstemming met de strekking van de investeringsaftrek dan met de tekst van de wettelijke bepalingen is en zaken als een plaveisel daarin niet genoemd worden, nog daargelaten dat de betreffende leidraad geen recht geeft en daarop voor de belastingrechter geen beroep kan worden gedaan;"
Overwegende dat belanghebbende als middel van cassatie heeft voorgedragen:
Verkeerde toepassing of schending van artikel 6, lid 2, van het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 juncto artikel 8a van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, doordat de Raad van Beroep heeft beslist, dat de investeringsaftrek niet van toepassing is op de op het bedrijfsemplacement van belanghebbende aangebrachte losse betontegels, welk middel blijkens de toelichting enige grieven tegen de uitspraak bevat, die als volgt kunnen worden weergegeven:
1°. dat de Raad van Beroep ten onrechte heeft aagenomen, dat de betontegels door hun aaneenvoeging als plaveisel krachtens artikel 562 van het Burgerlijk Wetboek onroerend zijn geworden, omdat zij aardvast met den grond verbonden werden;
dat de tot een plaveisel samengevoegde tegels onderling niet met elkaar zijn verbonden en met zeer geringe moeite in hun oorspronkelijken staat van het emplacement kunnen worden opgenomen;
dat noch door de plaatsing noch door het opnemen van de tegels iets wezenlijks aan het emplacement wordt veranderd; dat dan ook van een aardvaste verbinding niet kan worden gesproken;
2°. dat niet juist is, dat, gelijk de Raad heeft overwogen, de tegels door bestemming onroerend zijn geworden; dat moet worden afgewacht, of zij voor het gestelde doel geschikt zijn, en dat, mocht dit niet het geval zijn, het emplacement in den ouden staat zal moeten worden teruggebracht of wel naar een andere oplossing zal moeten worden uitgezien; dat de tegels ook niet volgens verkeersopvatting een bestanddeel van het emplacement zijn geworden, doch volgens verkeersopvatting roerende goederen zijn gebleven;
3°. dat een redelijke wetstoepassing den Raad er toe had moeten leiden de losse betontegels ook na hun plaatsing op het emplacement als roerende goederen aan te merken; dat toch de aanschaffing van deze tegels op één lijn is te stellen met de aanschaffing van buizen, kabel- en geleidingnetten, welke blijkens paragraaf 5 van den Leidraad bij de toepassing van den investeringsaftrek niet tot de ongebouwde eigendommen worden gerekend, maar overeenkomstig paragraaf 17, lid 9, van den Leidraad bij de Wet Belastingherziening 1950 tot de roerende bedrijfsmiddelen;
4°. dat ook de strekking van den investeringsaftrek moet leiden tot zijn toepassing op de aanschaffing van de losse betontegels dat immers blijkens de Memorie van Toelichting tot het ontwerp, dat geleid heeft tot de wet van 24 December 1953, Staatsblad no. 591, houdende fiscale voorzieningen in het belang van de werkgelegenheid op langeren termijn, de investeringsaftrek door den wetgever is gedacht als een stimulans van blijvenden aard ter bevordering van de uitbreiding en modernisering van de outillage van de ondernemingen; dat in het onderhavige geval ongetwijfeld van een modernisering van de outillage kan worden gesproken;
Overwegende dienaangaande:
dat de
eerstegrief faalt, aangezien daarbij wordt opgekomen tegen een feitelijke beslissing van den Raad van Beroep, welke in cassatie niet op haar juistheid kan worden getoetst;
dat de
tweedegrief eveneens vruchteloos is voorgedragen, daar zij is gericht tegen een door den Raad ten overvloede gegeven overweging;
dat de
derdegrief ongegrond is, omdat, wat er zij van de opvatting van den Leidraad, waarop belanghebbende een beroep doet, voor de toepassing van den investeringsaftrek de onderhavige tegels niet op één lijn kunnen worden gesteld met buizen, kabel- en geleidingnetten, immers deze laatste zaken niet dienen ter verbetering van den grond, waarin zij worden aangebracht, terwijl de tegels daarentegen dienen tot verbetering van belanghebbendes emplacement;
dat ook de
vierdegrief geen doel treft, aangezien, al moge de betegeling van belanghebbendes bedrijfsterrein een modernisering van haar outillage hebben betekend, de bepaling van het derde lid van artikel 8a van het Besluit op de Inkomstenbelasting nu eenmaal den investeringsaftrek niet toestaat ter zake van de verbetering van ongebouwde eigendommen, terwijl de aanschaffing van de losse tegels niet op zichzelf, buiten verband met het doel waarvoor zij werden aangeschaft, als de verwerving van roerende bedrijfsmiddelen kan worden aangemerkt;
Verwerpt het beroep.
Gedaan bij de Heren Nypels, Vice-President, Dubois, van Rijn van Alkemade, Wiarda en Houwing, Raden, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter Raadkamer van den vijfden December 1900 zes en vijftig, in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Verstraaten.