ECLI:NL:HR:1954:AY2788

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 januari 1954
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11 610
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Nypels
  • J. Smits
  • A. Dubois
  • W. van Rijn van Alkemade
  • J. Wiarda
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitoefening van een bosbedrijf en belastbaarheid van opbrengsten uit bomenverkoop

In deze zaak gaat het om de vraag of de appellant werkzaamheden heeft verricht die kunnen worden aangemerkt als de uitoefening van een bosbedrijf, zoals bedoeld in artikel 22 lid 1 van de Inkomstenbelasting 1941. De appellant, die het beroep van landbouwer uitoefent, had in 1950 een netto voordeel van f. 1.200,- behaald uit de verkoop van canadabomen die op een strook grond stonden waarop hij het pootrecht had. De Inspecteur had de appellant aangeslagen naar een zuiver inkomen van f. 4.747,-, wat na reclame door de Inspecteur werd gehandhaafd. De Raad van Beroep voor de Directe Belastingen handhaafde deze beschikking, maar de appellant was van mening dat de opbrengst uit de verkoop van de bomen niet belastbaar was omdat dit een inkomen uit het bosbedrijf zou zijn, dat volgens het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 buiten beschouwing blijft bij het vaststellen van het belastbaar inkomen.

De Hoge Raad overweegt dat het begrip bosbedrijf in ruime zin moet worden opgevat. De opbrengst van de bomen die door de appellant is verworven door het uitoefenen van zijn zakelijk recht van voorpoting, wordt aangemerkt als winst uit bosbedrijf. De Hoge Raad oordeelt dat de werkzaamheden die de appellant heeft verricht, zoals het planten en snoeien van de canadabomen, niet voldoende zijn om te spreken van de uitoefening van een bosbedrijf. De Raad van Beroep heeft terecht geoordeeld dat de Inspecteur de opbrengst van de verkochte bomen als belastbaar inkomen heeft aangemerkt.

De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van de Raad van Beroep en vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een zuiver inkomen van f. 4.142,-. Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste kwalificatie van opbrengsten uit bosbouwactiviteiten en de voorwaarden waaronder deze als belastbaar inkomen kunnen worden aangemerkt.

Uitspraak

20 Januari 1954.
H.
No. 11610.
DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN.
Gezien het beroepschrift in cassatie van
[X]te
[Z]tegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te
's-Hertogenboschvan 14 Maart 1953 betreffende den hem opgelegden aanslag in de inkomstenbelasting over het jaar 1950;
Gezien de stukken;
Overwegende dat belanghebbende over het jaar 1950 in de inkomstenbelasting was aangeslagen naar een zuiver inkomen van f. 4.747,-, welke aanslag na reclame door den Inspecteur werd gehandhaafd;
Overwegende dat belanghebbende tegen des Inspecteurs beschikking in beroep is gekomen bij den Raad van Beroep;
Overwegende dat de Raad van Beroep de beschikking van den Inspecteur heeft gehandhaafd, na te hebben overwogen:
"dat vaststaat, dat appellant, die het beroep van landbouwer uitoefent, in 1950 een netto voordeel heeft genoten van f. 1.200,-, bij de verkoop van een aantal canadabomen, welke nabij zijn woning langs de openbare weg stonden op een strook grond, waarop appellant het pootrecht heeft;
dat als enig punt waarover geen overeenstemming werd bereikt overbleef de beantwoording der vraag, of deze opbrengst netto f. 1.200,-, al dan niet belastbaar volgens het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 was, zijnde komen vast te staan, dat het overige belastbaar inkomen moest worden vastgesteld op f. 4.142,40;
dat appellant de opbrengst der populieren niet als een belastbaar inkomen beoordeelt, alleen op deze grond, dat dit een inkomen uit het bosbedrijf is, welk ex artikel 22, lid 1, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 buiten beschouwing blijft bij het vaststellen van het belastbaar inkomen;
dat de Raad de mening van de Inspecteur deelt dat de uitoefening door appellant van het zakelijk recht van voorpoting, omtrent welk laatste tussen partijen geen meningverschil bestond, d.w.z. van het recht om nabij zijn boerderij langs de openbare weg een rij bomen te poten en te rooien, niet als de uitoefening van een
bosbedrijfis aan te merken, en dit, vermits van het exploiteren van zulk een onderneming niets gebleken is en het hier betreft een genot der opbrengst van een vermogensbestanddeel, om welke te bereiken, zoals dit de Raad uit eigen wetenschap bekend is, niets anders vereist is dan het inplanten van de canadapoten, deze de eerste jaren daarna, een keer per jaar te snoeien en vervolgens de jonge bomen te laten opgroeien totdat zij, na ± 30 jaren, kaprijp zijn geworden en kunnen verkocht worden;
dat, waar in casu niet gebleken is, dat appellant werkzaamheden heeft verricht of doen verrichten meer dan de hiervoor genoemde, kwalijk van het uitoefenen van een bosbedrijf gesproken kan worden;
dat, wat appellant voor zijn standpunt aanvoert, n.l. het contact met het Staatsbosbedrijf en het gevolg daarvan, geen effect kan sorteren, dewijl dit steeds moet plaats vinden bij het rooien van bomen, ook dan als er van het uitoefenen van een bosbedrijf niet gesproken kan worden, hetgeen de Raad mede uit eigen wetenschap bekend is;
dat ook de wijze waarop appellant meende de uitgaven voor het aanschaffen van canadapoten in zijn boekhouding te moeten opnemen, niet bewijst voor het al dan niet aanwezig zijn van een bosbedrijf;
dat de Inspecteur de zuivere opbrengst van de verkochte bomen dan ook terecht als belastbaar inkomen van appellant heeft aangemerkt;
dat de inkomsten-bestanddelen, waarover partijen het eens zijn, vermeerderd met de netto-opbrengst der peppels, het zuiver inkomen waarnaar de aanslag is opgelegd overtreffen, waaruit volgt, dat de aanslag zeker niet te hoog is";
Overwegende dat belanghebbende als middelen van cassatie aanvoert:
1. Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 5, 30, 31 en 45 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, een en ander omdat de Raad in zijn uitspraak aanneemt, dat het netto-voordeel van f. 1.200,-, genoten bij den verkoop van een aantal Canada-bomen, welke langs den openbaren weg stonden op een strook grond, waarop belastingplichtige het zakelijk recht van voorpoting uitoefent, betreft een genot der opbrengst van een vermogensbestanddeel;
2. Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 22 en 45 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, een en ander omdat de Raad in zijn bovengenoemde uitspraak aanneemt, dat de uitoefening van het zakelijk recht van voorpoting niet als de uitoefening van een bosbedrijf is te merken;
Overwegende ten aanzien van het
tweedemiddel:
dat de vrijstelling in artikel 22, lid 1, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 van de winst uit bosbedrijf is ontleend aan artikel 9, letter
e, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914, in die wet ingevoegd bij de wet van 28 Juni 1926, Staatsblad no. 228;
dat blijkens de geschiedenis van laatstgenoemde wet het de opzet is geweest, met het oog op het algemeen belang, betrokken bij het behoud van bossen en houtopstanden, den aanwas van opgaand hout, waaronder men ook wegbeplantingen begreep, in het algemeen buiten de sfeer der inkomstenbelasting te brengen, hetgeen meebrengt, dat het begrip bosbedrijf in ruimen zin dient te worden opgevat;
dat derhalve de opbrengst van bomen, die zich bevonden op een strook grond, waarvan belanghebbende het zakelijk recht van voorpoting had, terwijl belanghebbende overeenkomstig de voorschriften van het Staatsbosbeheer opnieuw dien grond deed beplanten, oplevert een winst uit bosbedrijf als bedoeld in gemeld artikel 22, lid 1;
dat mitsdien het
tweedemiddel is gegrond, terwijl in verband daarmede behandeling van het eerste middel achterwege kan blijven;
V e r n i e t i g t de uitspraak van den Raad van Beroep en de beschikking van den Inspecteur;
Vermindert den aanslag tot een aanslag, berekend naar een zuiver inkomen van
f. 4.142,-;
Gedaan bij de Heren Nypels, Vice-President, Smits, Dubois, van Rijn van Alkemade en Wiarda, Raden, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter Raadkamer van den twintigsten Januari 1900 vier en vijftig in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Reijers.