ECLI:NL:HR:1954:35

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 november 1954
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
2843
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Donner
  • J. van der Meulen
  • H. Hijink
  • A. Losecaat Vermeer
  • J. Boltjes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen beschikking hof inzake echtscheiding en curatele

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure tegen een beschikking van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, die op 20 september 1954 werd gegeven. De zaak betreft een verzoek van de vrouw om verlof tot het instellen van een echtscheidingsprocedure tegen haar echtgenoot, die onder curatele staat wegens verkwisting. De man, die op 11 juni 1948 met de vrouw was gehuwd, had op 10 juni 1954 een anti-dotaal verzoek ingediend, omdat hij meende dat zijn vrouw niet ontvankelijk was in haar verzoek tot echtscheiding. De President van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage verleende echter op 10 juni 1954 het gevraagde verlof aan de vrouw. De man ging in hoger beroep, maar het Gerechtshof bekrachtigde de beschikking van de President. Hierop stelde de man cassatie in bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad overweegt dat de wet de curandus bekwaam moet laten tot handelingen van zuiver familierechtelijke aard, ook al kunnen deze handelingen vermogensrechtelijke gevolgen hebben. De Hoge Raad oordeelt dat de strekking van de curatele, die is ingesteld ter bescherming van de curandus, niet in de weg staat aan het verrichten van familierechtelijke handelingen. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de man, omdat de middelen van cassatie falen. De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 12 november 1954, waarbij de rechters de beschikking van het Gerechtshof bevestigen.

Uitspraak

VERZOEKSCHRIFT
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man] , wonende te [woonplaats] en in deze aldaar woonplaats kiezende aan de [a-straat 1] ; ten kantore van den advocaat bij Uwen Raad, Mr. J.A. Schuering;
dat hij op 11 Juni 1948 te ‘s-Gravenhage is gehuwd met [de vrouw] , thans wonende te [woonplaats] , aan de [b-straat 1] , en in na te noemen verzoekschrift woonplaats gekozen hebbende aan de [c-straat 1] , ten kantore van den procureur Mr J.W.M. Peek;
dat de voormelde echtgenoote van requestrant zich bij verzoekschrift d.d. 21 Mei 1954 tot de Arrondissements-Rechtbank te ‘s-Gravenhage gewend heeft, teneinde verlof te bekomen tegen requestrant een vordering tot echtscheiding, subsidiair scheiding van tafel en bed in te stellen, tegelijkertijd aan den E.A. Heer President dier Rechtbank verzoekende, hangende het geding bij voorraad haar intrek te mogen nemen te ’s-Gravenhage aan de [b-straat 1] , en de som door den requestrant voor het levensonderhoud van zijn echtgenote te betalen, te willen vaststellen op f. 30.- per week;
dat, requestrant, meenende dat zijn echtgenoote niet ontvankelijk is in haar verzoek tot het verkrijgen van verlof tot een scheidingsprocedure, op 10 Juni 1954 een anti-dotaal request heeft ingediend, doch desalniettemin de E.A. Heer President der Arrondissements-Rechtbank te ‘s-Gravenhage bij beschikking d.d. 10 Juni 1954 aan de echtgenoote van requestrant verlof verleend heeft tegen requestrant een vordering tot echtscheiding, subsidiair scheiding van tafel en bed in te stellen;
dat requestrant op 16 Juni 1954 tegen deze beschikking bij verzoekschrift in hooger beroep gekomen is bij het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage, doch voornoemd Gerechtshof, Eerste Kamer bij beschikking d.d. 20 September 1954 de beschikking van den E.A. Heer President der Arrondissements-Rechtbank te ‘s-Gravenhage heeft bekrachtigd;
dat requestrant tegen de voornoemde beschikking van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage beroep in cassatie wenscht in te stellen en tegen deze beschikking de beide navolgende middelen wenscht aan te voeren:
I. Schending of verkeerde toepassing der artikelen 175 der Grondwet, 20 van de Wet op de Regterlijke Oraganisatie, 353, 357, 358, 359, 375, 427, 432, 437, 506 Burgerlijk Wetboek, 48, 816, 822 en 826 Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, doordat het Hof overwoog dat een wegens verkwisting onder curatele gestelde wel onbekwaam wordt tot het aangaan van vermogens-rechtelijke rechtshandelingen, doch niet verliest zijn bekwaamheid tot het verrichten van familie-rechtelijke rechtshandelingen, daaronder begrepen het optreden in rechte in gedingen van zuiver familierechtelijken aard,
zulks ten onrechte, daar krachtens uitdrukkelijke wettelijke bepaling, waarbij geen uitzondering gemaakt wordt voor wegens verkwisting onder curateele gestelden, de onder curateele gestelde met een minderjarige gelijk staat en volgens wettelijke bepalingen de ouderlijke macht uitoefenende ouder of de voogd, voor een minderjarige optreedt bij het verrichten van rechtshandelingen, waarbij de Wet geen uitzondering kent voor familie-rechtelijke rechtshandelingen of het optreden in rechte in gedingen van zuiver familie-rechtelijke aard.
II. Schending of verkeerde toepassing der artikelen 175 der Grondwet, 20 de Wet op de Regterlijke Organisatie, 181, 277, 278, 280, 301 Burgerlijk Wetboek, en 48, 56, 57, 822 en 826 Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, doordat het Hof voorbij zag, dat, ook al zou een wegens verkwisting onder curateele gestelde bekwaam zijn tot het verrichten van een zuiver familie-rechtelijke rechtshandeling, daaronder niet is begrepen het optreden in rechte in een procedure tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed, nu een dergelijke procedure tal van vermogens-rechtelijke gevolgen heeft en daarom niet kan worden aangemerkt als een geding van zuiver familie-rechtelijken aard.
REDENEN
Waarom requestrant zich tot Uwen Raad went, met het eerbiedig verzoek, te willen vernietigen de voormelde beschikking van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, Eerste Kamer, d.d. 20 September 1954, met zoodanige verdere uitspraak als Uwen Raad zal vermeenen te behoren.
’s-Gravenhage, 30 September 1954.
’t Welk doende enz.,
Advocaat.
VERWEERSCHRIFT
Aan de Hooge Raad der Nederlanden.
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw] , echtgenote van [de man] , wonende te [woonplaats] , ten deze aldaar woonplaats kiezende aan de [c-straat 1] ten kantore van de advocaat en procureur Mr H.J.J. van den Biesen;
1. dat zij op 11 Juni 1948 is gehuwd met [de man] en bij verzoekschrift d.d. 21 Mei 1954 zich heeft gewend tot de Arrondissements-Rechtbank te ‘s-Gravenhage, teneinde verlof te bekomen tegen haar echtgenoot in te stellen een vordering tot echtscheiding subsidiair scheiding van tafel en bed;
2. dat de President van voornoemde Rechtbank haar, nadat de verzoeningspoging niet was geslaagd, bij beschikking d.d. 10 Juni 1954 het gevraagde verlof heeft verleend;
3. dat [de man] voornoemd op 16 Juni 1954 een verzoekschrift, houdende hoger beroep tegen voornoemde beschikking, bij Uw Hof heeft ingediend op grond van het feit, dat z.i. het verzoek van zijn echtgenote ter bekoming van verlof tot instelling van een procedure tot echtscheiding, subsidiair scheiding van tafel en bed, niet ontvankelijk zou zijn;
4. dat het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage bij beschikking van 20 September 1954 de beslissing van de President heeft bekrachtigd;
5. dat partij [de vrouw] onder curatele staat wegens verkwisting en haar curator Mr. J.W.M. Peek en toeziend curator Mr P.P.J.M. Geradts, voorzover nodig, aan haar machtiging hebben verleend tot het instellen van een vordering tot echtscheiding subsidiair scheiding van tafel en bed;
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie:
6. dat de President bij het geven van beschikkingen, welke een inleiding vormen tot een procedure tot echtscheiding, (c.q. scheiding van tafel en bed) in een dubbele en nauwkeurig van elkaar te onderscheiden qualiteit optreedt;
7. dat de President als vertegenwoordigende de Rechtbank, de toestemming tot het instellen van de echtscheidingsvordering al dan niet verleent en dat de President uit eigen hoofde de bijzondere voorzieningen met betrekking tot alimentatie, kinderen, etc. treft;
8. dat de wet het hoger beroep ten aanzien van de beschikkingen van de President als zodanig uitdrukkelijk heeft uitgesloten, terwijl, nu het hoger beroep van de beschikkingen van de President, als vertegenwoordigende de Rechtbank, niet onthouden is, men in het algemeen kan stellen, dat appel mogelijk is;
9. dat echter de tekst van de artikelen 816 e.v. Rv. klare taal spreekt omtrent de taak van de President in dier voege, dat hij alleen de verzoeningspoging dient te verrichten, met als gevolg, dat hij alleen kan vaststellen of de door hem gedane verzoeningspoging al dan niet is gelukt, zodat tegen een vaststelling van dit feit, appel niet mogelijk zal zijn;
10. dat in casu wordt geappelleerd tegen het feit, dat de President partij [de vrouw] heeft ontvangen in haar verzoek verlof te bekomen een echtscheidingsvordering tegen haar echtgenoot in te stellen, in welk appel partij [de man] ontvankelijk is, nu geen wetsartikel een dergelijk beroep heeft uitgesloten;
11. dat men dus in het algemeen kan stellen, dat een hoger beroep van de presidiale beschikking tot al dan niet verkregen verlof de scheidingsprocedure aan te vangen, mogelijk moet worden geacht, indien dit appel zich richt tegen de al dan niet ontvankelijkheid van een dusdanig verzoek;
12. dat nu partij [de man] derhalve ontvankelijk was in het door hem ingestelde hoger beroep, hij dit eveneens is ten aanzien van het ingestelde beroep in cassatie, daar geen wetsartikel zich daartegen verzet;
Ad middel I:
13. dat requestrant zich blind staart op het bepaalde in art. 506 2e lid B.W. en volkomen over het hoofd ziet de raison van de onder curatele stelling wegens verkwisting;
14. dat immers bij het uitspreken van de curatele wegens krankzinnigheid de Rechter vaststelt een reeds bestaande onbekwaamheid, terwijl hij bij de onder curatele stelling wegens verkwisting, een onbekwaamheid creëert, uitsluitend gericht op het voorkomen van vermogensrechtelijke extravaganties, zodat er geen enkele reden bestaat deze onbekwaamheid verder uit te strekken dan het doel, waarvoor deze is gegeven;
15. dat ten deze moge verwezen worden naar art. 1.16.5 van het ontwerp Nieuw B.W., waarin uitdrukkelijk de bepaling is opgenomen, dat de onder curatele gestelde verkwister bekwaam is tot het verrichten van handelingen op het gebied van het familierecht, terwijl in de toelichting daarbij gesteld wordt, dat dit nieuwe artikel beantwoordt aan het tegenwoordige recht;
Ad middel II:
16. dat er welhaast geen familierechtelijke rechtshandeling te vinden valt, welke niet uiteindelijk vermogensrechtelijke gevolgen heeft, zodat een onderscheiding, als hier door requestrant naar voren gebracht, niet gemaakt kan worden;
Met conclusie:
Dat het Uw Raad behage het ingestelde beroep in cassatie ontvankelijk te verklaren, doch dit overigens te verwerpen, kosten rechtens.
’s-Gravanhage, 8 October 1954.
’t Welk doende enz,
Advocaat
No. 2843
Fw
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien vorenstaand verzoekschrift en de daarbij bestreden beschikking van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 20 September 1954;
Gelet op de conclusie van den Advocaat-Generaal Loeff, namens den Procureur-Generaal, tot verwerping van het beroep;
Overwegende ten aanzien van de voorgestelde middelen van cassatie,
dat de strekking van de curatele wegens verkwisting — bescherming van den curandus uit hoofde van de bij hem gebleken ongeschiktheid tot waarneming van zijn vermogensbelangen — medebrengt, dat de wet geacht moet worden den curandus bekwaam te laten tot handelingen van zuiver familierechtelijken aard, en daaraan niet afdoet, dat zulk een handeling — gelijk bij een op eis van den curandus uitgesproken echtscheiding — gevolgen kan hebben van vermogensrechtelijken aard, vermits ten aanzien van die gevolgen de curatele zich weder kan doen gelden;
dat dus het beroep in zijn beide middelen faalt;
Verwerpt het beroep.
Gedaan en gewezen den twaalfden November 1900 vier en vijftig bij de Heren Donner, President, van der Meulen, Hijink, Losecaat Vermeer en Boltjes, Raden, in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Morsink.