ECLI:NL:HR:1953:AY3463

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 oktober 1953
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11 459
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Nypels
  • J. Dubois
  • A. van Rijn van Alkemade
  • W. Wiarda
  • J. van der Loos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de belastingaanslag voor een perceel in dienst van een kerkgenootschap

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een uitspraak van de Raad van Beroep voor de Directe Belastingen, die betrekking heeft op een belastingaanslag in de personele belasting voor het belastingjaar 1950/1951. De belanghebbende, die in dienst was van een stichting die verbonden is aan de Rooms Katholieke Kerk, betwistte de hoogte van de belastingaanslag die was gebaseerd op de huurwaarde van het perceel dat hij bewoonde. De belanghebbende stelde dat de huurwaarde ten onrechte was vastgesteld en dat deze zou moeten worden berekend op basis van 12% van zijn inkomen uit de dienstbetrekking bij de stichting. De Raad van Beroep bevestigde echter de beschikking van de Inspecteur, waarbij werd overwogen dat de stichting als zelfstandig rechtspersoon niet kan worden beschouwd als een kerk of kerkgenootschap in de zin van de Wet op de Personele Belasting 1896. De Hoge Raad oordeelde dat de stichting niet als een kerkgenootschap kan worden aangemerkt, ondanks de banden met de Rooms Katholieke Kerk. De Hoge Raad verwierp het beroep van de belanghebbende, omdat de stichting niet voldoet aan de criteria van een kerk of kerkgenootschap zoals gedefinieerd in de wet. De uitspraak benadrukt de scheiding tussen de stichting en de kerk, en bevestigt dat de belastingaanslag op de juiste wijze is vastgesteld.

Uitspraak

28 October 1953.
H.
No. 11459 .
DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN:
Gezien het beroepschrift in cassatie van
[X] te [Z]tegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen of aldaar van 10 November 1952 betreffende den hem opgelegden aanslag in de personele belasting voor het belastingjaar 1950/1951;
Gezien de stukken;
Overwegende dat belanghebbende, in de personele belasting voor het belastingjaar 1950/1951 aangeslagen voor wat betreft den eersten grondslag naar een huurwaarde van F. 600 .- , zich na vruchteloze reclame bij den Inspecteur heeft gewend tot den Raad van Beroep;
Overwegende dat de Raad van beroep echter de beschikking van den Inspecteur heeft bevestigd, na te hebben overwogen:
"dat de volgende feiten vaststaan: dat belanghebbende op 1 Juni 1950 gebruiker was van het perceel [a-straat 1] te [Z], welk perceel hij moet bewonen krachtens zijn dienstbetrekking bij de stichting "[A] te [Z]"; dat aan belanghebbende wegens het gebruik van opgemeld perceel de onderwerpelijke aanslag werd opgelegd;
dat volgens belanghebbende die aanslag ten onrechte naar de huurwaarde is opgelegd, moetende volgens hem de huurwaarde worden vastgesteld op een bedrag gelijk aan 12% van belanghebbendes inkomen uit opgemelde dienstbetrekking;
dat belanghebbende ter toelichting van zijn grief heeft gesteld: dat hij per 1 Juni 1950 in dienst was bij opgemelde stichting, welke in het leven is geroepen door de Rooms Katholieke Parochiën te [Z] teneinde de [A] in die gemeente in eigendom te bezitten en te beheren, zodat die stichting een onderdeel is van het Rooms Katholieke Kerkgenootschap en belanghebbende dus als bij dat Kerkgenootschap in dienst zijnde moet worden beschouwd; dat, voorts, al ware het anders, sinds de oudste tijden, overeenkomstig hetgeen hierover in de Schrift staat te lezen, het begraven der doden bij uitstek als een werk van barmhartigheid en naastenliefde heeft gegolden en de stichting "[A]" dan ook door het wettig kerkelijk gezag is erkend als deel uitmakende van het Rooms Katholieke Kerkgenootschap, zodat degene, die in dienst van die stichting is, moet worden beschouwd als in dienst zijnde van het Rooms Katholiek Kerkgenootschap;
dat daartegenover de Inspecteur in zijn vertoogschrift heeft gesteld, dat belanghebbende niet in dienst is van de gezamenlijke Rooms Katholieke kerken der Gemeente [Z] doch van opgemelde stichting, welke als zelfstandig rechtspersoon op gelijke voet als een natuurlijk persoon aan het rechtsverkeer deelneemt, zodat belanghebbende mitsdien niet geacht kan worden in dienst te zijn bij het Rooms Katholiek Kerkgenootschap en dus de huurwaarde van het onderwerpelijke perceel niet moet worden vastgesteld op de voet van artikel 11 der Wet op de Personeele Belasting 1896;
dat volgens dit artikel de belastbare huurwaarde van een perceel, krachtens ambt of betrekking bewoond door een of meer personen in dienst van een publiekrechtelijk lichaam of van een kerk of kerkgenootschap, niet hoger wordt gesteld dan 12 ten honderd van de jaarlijkse inkomsten, aan de gezamenlijke, in dienst van een publiekrechtelijk lichaam of een kerk of kerkgenootschap uitgeoefende ambten en betrekkingen van die bewoner of van die bewoners verbonden;
dat tussen partijen in confesso is, dat belanghebbende in dienstbetrekking is bij opgemelde stichting en dat de huurwaarde van het onderwerpelijke perceel, waarnaar de aanslag is geregeld, hoger is dan 12% van belanghebbendes in dienst der stichting genoten salaris, staande tevens tussen partijen vast, dat meergenoemde stichting niet is een publiekrechtelijk lichaam;
dat dus het geschil tussen partijen zich beperkt tot de vraag of bedoelde stichting moet worden beschouwd als een kerk of kerkgenootschap in de zin der Wet op de Personeele Belasting 1896;
dat belanghebbende aan de Raad heeft verschaft afschrift van de acte, op 14 December 1936 verleden voor de notaris W. G. Pauwels te [Z], waarbij opnieuw zijn vastgesteld de statuten van de reeds in 1832 door de toenmalige Rooms Katholieke Parochiën te [Z] in het leven geroepen stichting, waarvoor een kapitaal werd afgezonderd tot de aanleg van de Rooms Katholieke Begraafplaats der stad ’s-Gravenhage;
dat uit artikel 4 van genoemde statuten blijkt, dat de stichting wordt bestuurd door een commissie van beheer, bestaande uit de Deken van [Z], de pastoors van de Rooms Katholieke Parochiën binnen de gemeente [Z] en uit één ander lid van elk der kerkbesturen van gemelde parochiën, terwijl volgens artikel 7 genoemde commissie uit haar midden drie of vier leden benoemt, die tezamen met de voorzitter vormen het dagelijks bestuur, dat de lopende zaken van algemene aard afdoet en onder zijn toezicht de dagelijkse leiding in handen geeft van een door hem te benoemen, en eventueel ook te ontslaan, directeur-administrateur;
dat uit deze bepalingen volgt, dat de stichting "[A] te [Z]" is een rechtspersoon, welke geheel zelfstandig, los van de Rooms Katholieke Kerk en het Rooms Katholieke Kerkgenootschap aan het rechtsverkeer deelneemt, zodat ook zij alleen, met belanghebbende een dienstbetrekking aangaande, als zijn werkgeefster kan worden beschouwd;
dat belanghebbende wel heeft aangevoerd, dat bedoelde stichting, in het leven geroepen door de Rooms Katholieke Kerken te [Z], volkomen hetzelfde werk verricht als genoemde kerken, vermits het bestuur der stichting wordt gevormd door alle kerkbesturen, zodat die stichting op zichzelve een kerkgenootschap is, doch dat deze stelling niet kan worden aanvaard;
dat immers het bestuur der stichting blijkens haar statuten niet wordt gevormd door de kerkbesturen doch door de vertegenwoordigers daarvan en belanghebbende heeft erkend, dat genoemde kerken de stichting in het leven hebben geroepen teneinde een rechtssubject te scheppen, dat drager kan zijn van de eigendommen der [A] te [Z] ;
dat uit het vorenstaande volgt, dat bedoelde stichting niet is een kerk of kerkgenootschap maar een door de kerk afgezonderde, zelfstandige, rechtspersoon;
dat hieraan niet afdoet, dat volgens canon 1208 Juris Canonici de Rooms Katholieke Kerken verplicht zijn voor de begrafenis der gelovigen zorg te dragen, noch dat ingevolge het bepaalde in artikel 1 van het Reglement op het Rooms Katholieke Kerkgenootschap deze kerk alle instellingen, verenigingen en stichtingen omvat, die in afhankelijkheid van het wettig kerkelijk gezag de uitoefening van de Rooms Katholieke godsdienst ten doel hebben;
dat in de eerste plaats het begraven der doden niet alleen is een verplichting der Rooms Katholieke Kerk, doch evenzeer een voorwerp van overheidszorg, terwijl de omstandigheid, dat de Kerk de nakoming van haar verplichting opdraagt aan een zelfstandig rechtspersoon, die rechtspersoon nog niet tot kerkgenootschap stempelt;
dat in de tweede plaats de bepaling uit het kerkelijk reglement, volgens welke de stichting behoort tot het Rooms-Katholieke Kerkgenootschap, slechts bevat een interne regeling van gezagsoefening binnen het kader van de Rooms-Katholieke Kerk, maar niet tot gevolg kan hebben, dat de stichting haar rechtspersoonlijkheid verliest en geheel in het Kerkgenootschap opgaat;
dat uit het vorenstaande volgt, dat belanghebbende niet beschouwd kan worden als bij een kerkelijk genootschap in dienstbetrekking te zijn of daarbij een ambt te bekleden; "
Overwegende dat belanghebbende in cassatie, onder aanhaling van artikel 9, leden 1 en 3, van de Wet op de Personele Belasting 1950 ( bedoeld is artikel 11, leden 1 en 3, van de Wet op de Personeele Belasting 1896) , van artikel 16 van de wet van 19 December 1914, Staatsblad no. 564, in verband met de artikelen 174 en 175 der Grondwet en artikel 1, eerste lid, van de wet van 10 September 1853, Staatsblad no. 102, tot regeling van het toezicht op de onderscheiden kerkgenootschappen, als geschonden althans verkeerd toegepast, tegen de uitspraak een grief heeft opgeworpen, welke hierop neerkomt:
dat de Raad van Beroep ten onrechte niet heeft aangenomen, dat belanghebbende in dienst is van een kerkgenootschap;
dat toch de stichting "[A] te [Z]", waarbij belanghebbende in dienst is, een zelfstandig onderdeel vormt van het Rooms Katholieke Kerkgenootschap in Nederland, als zodanig krachtens artikel VII van het Reglement voor dat kerkgenootschap erkend door den Bisschop van het diocees Haarlem;
dat voor de toepassing van artikel 11 van de Wet op de Personeele Belasting 1896 een persoon, die in dienst is van een dergelijk zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap moet geacht worden bij dat kerkgenootschap in dienst te zijn;
Overwegende dienaangaande;
dat in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Personeele Belasting 1896 onder personen, in dienst van een kerk of kerkgenootschap, moeten worden verstaan personen, die in dienstbetrekking staan tot en wier werkgever dus is een kerkgenootschap of wel een zodanig zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap, dat - zoals een parochie of kerkelijke gemeente - een kerk vormt;
dat blijkens de uitspraak belanghebbendes werkgeefster is de stichting "[A] te [Z]", een rechtspersoon naar burgerlijk recht, welke in het leven is geroepen ten einde de [A] te [Z] in eigendom te bezitten en te beheren;
dat deze stichting, al moge zij in het organisatorisch verband van het Rooms Katholieke Kerkgenootschap in Nederland zijn opgenomen, op zichzelf niet een kerkgenootschap is, terwijl zij ook geen kerk vormt;
dat de Raad van Beroep dan ook terecht de voormelde wetsbepaling niet toepasselijk heeft geoordeeld op het door belanghebbende krachtens zijn dienstbetrekking tot de genoemde stichting bewoonde perceel;
dat de grief mitsdien ongegrond is;
Verwerpt het beroep.
Gedaan bij de Heren Nypels, Vice-President, Dubois, van Rijn van Alkemade, Wiarda en van der Loos, Raden, en door den Vice-President voornoemd uitgesproken ter Raadkamer van den acht en twintigsten October 1900 drie en vijftig, in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Reijers.