ECLI:NL:HR:1953:214

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 mei 1953
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
8597
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Donner
  • van der Meulen
  • Hijink
  • Losecaat Vermeer
  • Boltjes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over fiduciaire eigendomsoverdracht en bescherming van derde-verkrijger

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 mei 1953 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de Commanditaire Vennootschap Verkoopkantoor Sio-Speelgoederen (hierna: Sio) en een koopman, verweerder in cassatie. Sio had de verweerder gedagvaard voor de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam, met de vordering dat zij op 2 juli 1949 eigenares was van bepaalde goederen, die door een getuige aan haar waren overgedragen tot zekerheid voor een lening. De verweerder stelde echter dat hij eigenaar was van deze goederen en dat hij deze publiek had verkocht. De Rechtbank oordeelde dat Sio op 2 juli 1949 eigenares was van de goederen, maar de verweerder ging in hoger beroep.

Het Gerechtshof te Amsterdam oordeelde dat de eigendomsoverdracht aan Sio niet rechtsgeldig was, omdat de getuige niet bevoegd was om de goederen aan Sio over te dragen. Sio stelde dat zij als verkrijger te goeder trouw beschermd diende te worden op basis van de artikelen 1198 en 2014 van het Burgerlijk Wetboek, die bescherming bieden aan derde-verkrijgers. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof, waarbij werd overwogen dat de bescherming van de derde-verkrijger niet geldt in gevallen van fiduciaire eigendomsoverdracht zonder feitelijke overdracht van de zaak. De Hoge Raad concludeerde dat de belangen van derden niet in gevaar mogen komen door onbevoegde overdrachten en dat de wet geen bescherming biedt aan de derde-verkrijger in deze specifieke situatie.

De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van Sio en veroordeelde haar in de kosten van de procedure. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van feitelijke overdracht bij eigendomsoverdrachten tot zekerheid en de beperkingen van de bescherming van derde-verkrijgers in het geval van fiduciaire eigendomsoverdracht zonder feitelijke overdracht.

Uitspraak

22 mei 1953
H.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak (No. 8597) van:
de Commanditaire Vennootschap Verkoopkantoor Sio-Speelgoederen, gevestigd te Amsterdam, eiseres tot cassatie van een door het Gerechtshof te Amsterdam op 25 Juni 1952 tussen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Mr. W. Blackstone, advocaat bij den Hogen Raad,
t e g e n
[verweerder], koopman, wonende te [woonplaats], verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. A. E. J. Nysingh, mede advocaat bij den Hogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord den Advocaat-Generaal Eggens namens den Procureur-Generaal in zijn conclusie tot verwerping van het beroep in cassatie met veroordeling van eiseres in de daarop gevallen kosten;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest blijkt:
dat eiseres — hier na te noemen: Sio — [verweerder] heeft gedaagd voor de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam en heeft gevorderd, dat voor recht worde verklaard dat zij op 2 Juli 1949 eigenares was van de bij dagvaarding sub I, II, III en IV vermelde goederen en dat [verweerder] worde veroordeeld aan haar te betalen een bedrag van f. 14.408 met rente en kosten;
dat zij tot grondslag van deze vordering stelde: dat de bedoelde goederen haar door een zekere [getuige 5] bij akten van 30 Mei 1947 en 27 April 1949 in eigendom werden overgedragen tot zekerheid voor de terugbetaling ener geldlening groot f. 15.000; dat de levering dier goederen plaats vond doordat [getuige 5] deze goederen krachtens een tegelijkertijd gesloten bruikleenovereenkomst als bruiklener voor haar onder zich kreeg; dat [verweerder], stellende eigenaar van deze goederen te zijn, opdracht heeft gegeven deze publiek te verkopen; dat partijen op 2 Juli 1949 zijn overeengekomen dat deze verkoop zou doorgaan, dat [verweerder] de opbrengst zou ontvangen en aan Sio zou betalen de waarde van de goederen, welke volgens — nader te sluiten — overeenkomst van partijen of rechterlijk gewijsde op 2 Juli 1949 eigendom van Sio waren; dat partijen het geschil niet in der minne kunnen regelen; dat de sub I tot en met III bedoelde goederen hebben opgebracht onderscheidenlijk f. 1426,-, f. 6600,- en f. 6104,- en dat [verweerder] de sub IV bedoelde goederen ter waarde van f. 278 tot zich heeft genomen;
dat [verweerder], de vordering van Sio bestrijdende, onder meer heeft gesteld: dat hij op 11 October 1946 aan [getuige 5] en 5 anderen f. 25000 heeft ter leen verstrekt ten behoeve van hun bedrijf van fabricage van speelgoederen en daarbij werd overeengekomen, dat hem tot meerdere zekerheid in fiduciairen eigendom werden overgedragen alle machinerieën en voorraden, welke zich in het bedrijf bevonden, terwijl machinerieën, werktuigen en voorraden, welke gedurende het bestaan van de schuld ter vervanging van het overgedragene of hoe dan ook in het bedrijf zouden komen, onmiddellijk aan hem, [verweerder], zouden worden overgedragen; dat de sub I genoemde goederen alle zijn vermeld in een schriftelijke akte van 11 October 1946, waarin de gestelde overeenkomst voorlopig summier werd neergelegd; dat de sub II genoemde Bridgeportmachine nooit eigendom van [getuige 5] of een zijner compagnons is geweest, doch door hem, [verweerder], van [getuige 5] cum suis is gekocht ter gelegenheid van de aflevering en aan den importeur betaald waarna zij door hem, [verweerder], aan [getuige 5] cum suis werd verhuurd;
dat bij repliek Sio nog heeft aangevoerd dat [A] (onder welke firma [getuige 5] optrad) de Bridgeportmachine volgens contract niet alleen mocht doch ook moest overnemen, hebbende [getuige 5] daarvoor het bedrag ad f. 5231,56 ook inderdaad betaald, terwijl [verweerder] bij repliek heeft ontkend dat [A] ([getuige 5]) de machine voor den aangegeven prijs zou hebben overgenomen;
dat de Rechtbank bij interlocutoir vonnis van 27 Juni 1950 [verweerder] heeft toegelaten te bewijzen: a. dat boven de acte van 11 October 1946 tussen partijen werd overeengekomen dat de daarin vermelde goederen in bruikleen bleven bij de schuldenaren; b. dat boven die acte eveneens was overeengekomen dat alle machines die nog in het bedrijf zouden komen, geacht zouden worden te vallen onder de eigendomsoverdracht tot zekerheid; c. dat de bij dagvaarding sub III genoemde goederen na het tot stand komen der eigendomsoverdracht tot zekerheid in het bedrijf zijn gekomen;
dat de Rechtbank bij vonnis van 29 Mei 1951 [verweerder] geslaagd heeft geacht in het hem sub a en c opgedragen bewijs, doch niet in dat sub b en vervolgens voor recht heeft verklaard: dat Sio op 2 Juli 1949 eigenares was van de bij dagvaarding genoemde goederen sub II, III en IV (omtrent welke laatste partijen waren overeengekomen dat deze, gesteld op een waarde van f. 225, voor deze procedure gelijk waren te stellen met de sub III genoemde) en [verweerder] heeft veroordeeld aan Sio een bedrag van f. 12.929 te betalen;
dat van beide vonnissen [verweerder] in appèl is gekomen, terwijl ook Sio daartegen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld;
dat het Hof bij het bestreden arrest heeft overwogen:
1) ‘’dat de eerste grief van [verweerder] tegen het interlocutoir vonnis is gericht en hij daarbij heeft aangevoerd, dat de Rechtbank ten onrechte bij dit vonnis de eigendom van de, bij de inleidende dagvaarding sub II genoemde Bridgeportmachine met toebehoren aan Sio heeft toegekend, en wel door
a. a) ten onrechte aan te nemen, dat [getuige 5] eigenaar was van deze machine, toen hij haar aan Sio in fiduciairen eigendom overdroeg en b) ten onrechte van oordeel te zijn, dat — al was [getuige 5] destijds slechts huurder — Sio toch als eigenares moet worden beschouwd krachtens de fiduciaire eigendomsoverdracht aan haar, daar de bepalingen van pand (in casu artikel 1198 van het Burgerlijk Wetboek) naar analogie zo mogelijk toepasselijk zijn op het zogenaamd bezitloos pandrecht, zodat de onbevoegdheid van [getuige 5] tot de fiduciaire eigendomsoverdracht aan Sio aan laatstgenoemde niet kan worden tegengeworpen;
2) ‘’dat volgens Sio de Rechtbank dit sub b vermelde terecht van oordeel is, doch haar grief in het incidenteel appèl tegen beide vonnissen is, dat de Rechtbank ten onrechte niet tevens op dezen grond heeft aangenomen, dat zij op 2 Juli 1949 eigenares was van de sub I bij dagvaarding vermelde goederen ingevolge de fiduciaire eigendomsoverdracht van deze aan haar, al ware [getuige 5] niet bevoegd geweest tot deze eigendomsoverdracht;
3) ‘’dat het Hof met Sio van oordeel is, dat de Rechtbank bij het aanvaarden van het sub b vermelde standpunt haar ook als eigenares van de sub I vermelde goederen had moeten aanmerken;
4) ‘’dat het derhalve zowel bij onderdeel b van de eerste grief van [verweerder], als bij de grief van Sio erom gaat, of in casu de regel van artikel 1198 voornoemd toepasselijk is, en het Hof daarom deze beide tezamen zal behandelen;
5) ‘’dat zonder twijfel in het geval van feitelijke overdracht van de zaak ingevolge het bepaalde bij de artikelen 1198 en 2014 van het Burgerlijk Wetboek bij een onbevoegd overdragen door hem, die de zaak krachtens een tussen hem en den eigenaar bestaande rechtsverhouding houdt, de derde-verkrijger te goeder trouw tegenover den oorspronkelijk eigenaar is beschermd en als eigenaar voor het vervolg moet worden beschouwd, zodat het erom gaat of dit ook het geval is, als geen feitelijke overdracht van de zaak plaats heeft, gelijk dit bij eigendomsoverdracht tot zekerheid het geval is;
6) ‘’dat laatstbedoelde wijze van het verschaffen van zekerheid bij het tot stand komen van voormelde twee bepalingen van het Burgerlijk Wetboek totaal onbekend was en sinds haar opkomen geen bepaalde regeling in de wet heeft gevonden;
7) ‘’dat dit niet wil zeggen, dat de onbekendheid met deze vorm van zekerheid ten tijde van het tot stand komen van genoemde twee bepalingen op zichzelf reeds zoude medebrengen, dat bij fiduciaire eigendomsoverdracht door iemand, die slechts houder is van de zaak en onbevoegd tot eigendomsoverdracht, de derde verkrijger te goeder trouw niet tegenover den oorspronkelijken eigenaar beschermd zou zijn, doch dat wel bij de vraag, of deze derde-verkrijger ook beschermd is, rekening moet worden gehouden met het verschil, dat het niet plaats vinden van een feitelijke overdracht van de zaak maakt;
8) a) ‘’dat de bescherming van den derde-verkrijger ter goeder trouw tegenover den vroegeren eigenaar medebrengt, dat de derde-verkrijger niet genoopt is tot een onderzoek naar de bevoegdheid tot overdracht van hem, die de zaak houdt, indien hij geen reden heeft om dezen te wantrouwen;
b) ‘’dat het achterwege blijven van zulk een onderzoek het den houder van een zaak gemakkelijker maakt deze onbevoegd in eigendom over te dragen;
c) ‘’dat de wet die vergroting van de mogelijkheid tot onbevoegd in eigendom overdragen in het geval van feitelijke overdracht van de zaak ongetwijfeld als schaduwzijde van de regeling, gegeven bij de voormelde artikelen 1198 en 2014, heeft aanvaard, omdat — naar mag worden aangenomen —die regeling voor het maatschappelijk verkeer vereist was;
9) ‘’dat dit vereiste van feitelijke overdracht van de zaak echter met zich medebrengt:
1. dat degene, die de zaak in de feitelijke macht van een ander brengt, deze moet kunnen missen voor eigen gebruik,
2. dat controle van den kant van den eigenaar, of de houder niet buiten zijn bevoegdheid gaat, gemakkelijk kan geschieden, door te onderzoeken, of de houder de zaak nog onder zich heeft,
3. dat de gemakkelijkheid van deze controle en de daarmede samenhangende kans, dat de fraude spoedig kan worden ontdekt, voor den houder een rem zullen opleveren, die hem van het onbevoegd overdragen kan weerhouden,
en 4. dat een herhaling van de fraude ten aanzien van dezelfde zaak door dezelfde persoon uitgesloten is;
10) a) ‘’dat deze belemmeringen voor omvang en frequentie van fraude alle wegvallen bij niet-feitelijke overdracht van de zaak;
b) ‘’dat dientengevolge de omvang van hetgeen in eigendom tot zekerheid wordt overgedragen, veel omvangrijker kan zijn, dan datgene, wat in pand gegeven kan worden, en daarbij de waarde van het overgedragene veel hoger met een daarop dienovereenkomstig groter verleend crediet;
c) ‘’dat voorts, nu de fraude niet uit een gemis van de zaak zal blijken, een doeltreffende controle veel moeilijker en als regel veel kostbaarder zal zijn, welk laatste weder een belemmering vormt voor de noodzakelijke herhaling der controle, en dat tenslotte hij, aan wien een zaak onbevoegdelijk in eigendom is overgedragen, steeds zelf ook aan het gevaar bloot staat, dat het hem ook op zijn beurt kan overkomen, dat de zaak weder onbevoegdelijk aan een ander in eigendom wordt overgedragen;
11) ‘’dat in verband met deze gevolgen, indien de derde verkrijger bij eigendomsoverdracht tot zekerheid ook beschermd geacht moet worden en dus niet genoopt is tot I een onderzoek naar de bevoegdheid tot eigendomsoverdracht van hem, die met hem, den derde-verkrijger handelt, het risico bij het nemen van goederen in eigendom tot zekerheid zo groot wordt, dat het Hof niet kan aannemen dat ook bij eigendomsoverdracht, als voorschreven, de derde-verkrijger beschermd moet worden geacht, zolang de wet dit niet uitdrukkelijk heeft bepaald;
12) a) ‘’dat het Hof hierbij niet voorbijziet, dat het voor iemand, die fiduciair eigenaar wenst te worden tot zekerheid van te verlenen crediet, ook moeilijk kan zijn uit te maken, of degene, die hem deze zekerheid wil verschaffen, daartoe bevoegd is, doch dat dit onderzoek slechts éénmaal zal behoeven te geschieden, als de derde-verkrijger niet beschermd wordt, en hij nadien, als bevonden wordt, dat degene, die in eigendom tot zekerheid wil overdragen, daartoe bevoegd is, ook zelf beschermd is tegen de gevolgen van een frauduleuse overdracht;
b) ‘’dat daarom het maatschappelijk verkeer naar ‘s Hofs oordeel meer geschaad, dan gebaat wordt door een bescherming van den derde-verkrijger in dit geval;
13) ‘’dat hieruit volgt, dat het Hof de eerste grief van [verweerder] in zijn onderdeel b gegrond en de grief van Sio ongegrond acht;
14) a) ‘’wat betreft de eerste grief van [verweerder] in zijn onderdeel sub a:
b) ‘’dat de Rechtbank heeft aangenomen, dat [getuige 5] de bridgeportmachine van [verweerder] heeft gekocht, en wel op grond, dat [verweerder] niet behoorlijk gemotiveerd heeft weersproken, dat hij van [getuige 5] precies het bedrag van den koopprijs ad f. 5231,56 heeft ontvangen en aangenomen,
c) ‘’dat — wat van dit laatste zij — [verweerder] dit in elk geval in hoger beroep met opgaaf van redenen heeft ontkend;
d) ‘’dat Sio daartegenover zal mogen bewijzen, dat [verweerder] dit bedrag ad f. 5231,56 als betaling van koopprijs dezer machine heeft ontvangen en aangenomen, hetgeen kan geschieden door getuigen;"
16) ‘’dat de tweede grief van [verweerder] tegen het eindvonnis is gericht en inhoudt, dat de Rechtbank hem ten onrechte niet geslaagd heeft geacht in het bewijs dat boven de akte van 11 October 1946 eveneens was overeengekomen, dat alle machines, die nog in het bedrijf zouden komen, geacht zouden worden te vallen onder de eigendomsoverdracht tot zekerheid;
17) ‘’dat ook deze grief van [verweerder] het Hof gegrond voorkomt;
18) a) ‘’dat alle zes personen, die met [verweerder] het contract van 11 October 1946 hebben aangegaan, als getuigen zijn gehoord,
b) ‘’dat van hen de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] hebben verklaard, dat er bij het opmaken van dit contract uitdrukkelijk is afgesproken, dat [verweerder] eigenaar zou worden van alle machines en gereedschappen, die na het afsluiten van het contract nog zouden worden aangeschaft,
c) ‘’dat voorts van hen getuige [getuige 4] heeft verklaard, dat hij zich zo iets herinnert, dat er ook over gesproken is, dat machines, die na het opmaken van het contract zouden worden aangekocht, ook onder deze zekerheid zouden worden opgenomen, en getuige [getuige 5], dat er bij het opmaken van het contract ook over gesproken is, dat de later aan te schaffen machines en gereedschappen eveneens tot zekerheid zouden dienen,
d) ‘’dat tenslotte de laatste van hen, getuige [getuige 6], weliswaar heeft verklaard, dat hij niet gelooft, dat dit uitdrukkelijk als conditie is gesteld, maar daaraan heeft toegevoegd, dat hij dit als vanzelfsprekend heeft aangenomen;
19) ‘’dat het Hof hiermede de aan [verweerder] te bewijzen opgelegde afspraak omtrent de machines, welke nog in het bedrijf zouden komen, bewezen acht;
20) ‘’dat het Hof dit te eerder aanneemt, omdat in het contract van 11 October 1946 onder de in eigendom overgedragen goederen ook genoemd worden: ‘’eventueel verder aan te schaffen machines";
21) a) ‘’dat de Rechtbank uit de verklaringen der getuigen, door haar in het eindvonnis geciteerd — waarvoor hierbij naar dit vonnis wordt verwezen — heeft afgeleid, dat wel over overdracht van de in de toekomst in het bedrijf te komen machines is gesproken, maar niet een definitieve overeenkomst tot overdracht in fiduciairen eigendom tussen [A] en [verweerder] is gesloten, doch het Hof dit niet uit de verklaringen der getuigen kan lezen, daar hieruit naar zijn oordeel hoogstens kan worden afgeleid, dat niet definitief is afgesproken, hoe de mondelinge afspraak schriftelijk zou worden vastgelegd,
b) ‘’dat toch nergens uit blijkt, dat het vallen onder de eigendomsoverdracht van die later in het bedrijf te komen machines later nog een punt van discussie heeft uitgemaakt tussen [verweerder] en de andere contractanten bij het contract van 11 October 1946;
22) ‘’dat het Hof dit bewijs evenmin ontzenuwd acht door het bepaalde in artikel 6 der overeenkomst van 20 October 1948 tussen [verweerder] enerzijds en [getuige 5] en [getuige 6] anderzijds, daar de vermelding, dat [verweerder] bij ingebreke blijven van de wederpartij met name zal kunnen overgaan tot het te gelde maken van de in het contract van 10 September — lees 11 October — 1946 aan hem overgedragen machines, voorraden en fabrikaten geenszins beduidt, dat de daarna in het bedrijf gekomen machines enzovoort niet in fiducairen eigendom aan [verweerder] zijn overgedragen;"
23) ‘’dat Sio voorts nog heeft aangevoerd, dat de gestelde afspraak [verweerder] niet zonder meer tot eigenaar van toekomstige goederen kon maken, daar men het bezit niet kan overdragen van goederen welke er niet zijn en ondenkbaar zelfs ware bezitsoverdracht van goederen, welke alleen bepaald worden door het begrip: alle in de toekomst aan te schaffen machines;
24) ‘’dat het Hof ook dit verweer verwerpt, daar naar zijn oordeel het bezit van de later in het bedrijf gekomen machines is overgedragen door de voormelde bewezen mondelinge afspraak omstreeks 11 October 1946 en de ontvangst van deze machines in het bedrijf van [A], daar met dit laatste de voorwaarde is vervuld, waarop deze machines aan [verweerder] in bezit zouden opkomen;
25) ‘’dat de derde grief van [verweerder], inhoudende, dat de Rechtbank ten aanzien van de sub II en III bij dagvaarding genoemde goederen ten onrechte rekening heeft gehouden met de bruto-opbrengst van deze goederen op de veiling en niet met de na aftrek van de veilingkosten overblijvende netto-opbrengst, door Sio blijkens de vermindering van haar vordering met deze veilingkosten als juist is erkend en derhalve geen verdere bespreking behoeft;
26) ‘’dat uit het hiervorenoverwogene volgt, dat de Rechtbank terecht de vorderingen van Sio ten aanzien van de sub I bij dagvaarding vermelde goederen heeft afgewezen, dat hare vorderingen ten aanzien van de sub III en IV vermelde goederen, van welke die sub IV door partijen voor deze procedure op één lijn gesteld zijn met die sub III, alsnog — in afwijking van hetgeen de Rechtbank heeft beslist — moeten worden afgewezen en dat dit laatste ook het geval zal moeten zijn ten aanzien van de sub II genoemde Bridgeportmachine, tenzij Sio slaagt in het haar op te dragen bewijs";
dat het Hof vervolgens Sio heeft toegelaten door getuigen te bewijzen dat [verweerder] een bedrag van f. 5231,36 als betaling van de Bridgeportmachine van [getuige 5] heeft ontvangen en iedere verdere uitspraak heeft aangehouden;
Overwegende dat Sio tegen ‘s Hofs arrest de navolgende middelen van cassatie heeft gericht:
‘’I. Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 168 der Grondwet, 20 der Wet op de Rechterlijke Organisatie, 48 en 59 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 3 en 11 der Wet houdende Algemeene Bepalingen, 555, 560, 584, 585, 586, 587, 588, 589, 590, 591, 592, 594, 596, 598, 599, 600, 602, 604, 605, 625, 627, 629, 630, 637, 639, 667, 668, 671, 1196, 1198, 1374, 1375 en 2014 van het Burgerlijk Wetboek,
doordien het Hof de eerste appèlgrief van [verweerder] in zijn onderdeel b gegrond en de incidentele appèlgrief van Sio ongegrond heeft geoordeeld,
zulks ten onrechte,
omdat de beschikkingsonbevoegdheid van [getuige 5], die de ten processe bedoelde roerende goederen tot zekerheid aan Sio had overgedragen, aan Sio als verkrijger te goeder trouw niet kan worden tegengeworpen, ook al is voormelde overdracht geschied door middel van constitutum possessorium en een feitelijke overdracht achterwege gebleven, en mitsdien Sio krachtens (het beginsel van) artikel 2014 en/of artikel 1198 van het Burgerlijk Wetboek ook tegenover [verweerder], als oorspronkelijken eigenaar der goederen, beschermd behoort te worden.
II. Schending of verkeerde toepassing van de in het eerste cassatiemiddel aangehaalde wetsartikelen, alsmede van artikelen 1220, 1271, 1272, 1289, 1290, 1304, 1349, 1356, 1369, 1370, 1371, 1373 van het Burgerlijk Wetboek, doordien het Hof heeft overwogen en beslist:
23. ‘’ dat Sio voorts nog heeft aangevoerd, dat de gestelde afspraak [verweerder] niet zonder meer tot eigenaar van toekomstige goederen kon maken, daar men het bezit niet kan overdragen van goederen welke er niet zijn en ondenkbaar zelfs ware bezitsoverdracht van goederen, welke alleen bepaald worden door het begrip: alle in de toekomst aan te schaffen machines;
24. ‘’ dat het Hof ook dit verweer verwerpt, daar naar zijn oordeel het bezit van de later in het bedrijf gekomen machines is overgedragen door de voormelde bewezen mondelinge afspraak omstreeks 11 October 1946 en de ontvangst van deze machines in het bedrijf van [A], daar met dit laatste de voorwaarde is vervuld, waarop deze machines aan [verweerder] in bezit zouden opkomen;’’
zulks ten onrechte,
omdat het bezit van de later in het bedrijf gekomen machines rechtens niet aan [verweerder] kan zijn overgedragen enkel door de voormelde — deze machines niet (voldoende) bepalende — afspraak van omstreeks 11 October 1946 en de ontvangst van deze machines in het bedrijf van [A] ook al zou met dit laatste de voorwaarde vervuld zijn, waarop — naar de bedoeling der betrokken partijen — deze machines aan [verweerder] in bezit zouden opkomen, en het Hof in elk geval zijn arrest tegenover het in rechtsoverweging 23 weergegeven verweer van Sio niet, althans niet voldoende en niet begrijpelijk met redenen heeft omkleed;"
Overwegende ten aanzien van het eerste middel:
dat artikel 2014, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek, waarop in het middel een beroep wordt gedaan, wel medebrengt dat bij vervreemding van roerende lichamelijke zaken door een niet-eigenaar zijn wederpartij te goeder trouw door verkrijging van het bezit den eigendom der zaken verwerft, doch het artikel geen antwoord inhoudt op de vraag op welke wijze de vervreemder zijn wederpartij het bezit kan verschaffen;
dat bij de beantwoording dezer vraag blijkens artikel 667 als hoofdregel moet worden vooropgesteld, dat voor zodanige bezitsverschaffing noodzakelijk is, dat de zaak aan de wederpartij wordt overgegeven;
dat, hoewel daarvoor geen rechtstreekse steun in de wet te vinden is, aangenomen moet worden, dat deze overgave achterwege kan blijven, indien degene die de zaak levert deze krachtens een rechtsverhouding tot den nieuwen bezitter onder zich blijft houden;
dat echter deze uitzondering op den vooropgestelden hoofdregel slechts kan worden erkend indien en voor zover de belangen van derden daarbij niet rechtstreeks betrokken zijn;
dat het dan ook niet toelaatbaar is aan deze uitzondering een zo ruime toepassing te geven, dat degene die door een ander bezit, dit bezit zou kunnen verliezen tengevolge van een enkele overeenkomst door dien ander met een derde gesloten;
dat het ook in overeenstemming is met de gedachte ten grondslag liggende aan artikel 592, dat, zomin als — ingevolge dit artikel — degene die voor een ander houdt, door een enkele wilsverandering zich zelf tot bezitter kan maken, zodanige houder ingevolge enkele overeenkomst met een derde buiten den bezitter om zichzelf tot houder voor dien derde zou kunnen maken en daarmee aan dengene voor wien hij hield, het bezit zou kunnen ontnemen;
dat het middel mitsdien ongegrond is;
Overwegende met betrekking tot het tweede middel:
dat het Hof met de Rechtbank bewezen achtende dat boven de akte van 11 October 1946 was overeengekomen, dat alle machines, die nog in het bedrijf zouden komen, geacht zouden worden te vallen onder de eigendomsoverdracht tot zekerheid, en daarbij uitsprekende dat de vermelding in de overeenkomst van 20 October 1948, dat [verweerder] bij in gebreke blijven van zijn wederpartij met name zal kunnen overgaan tot het te gelde maken van de in het contract van 11 October 1946 aan hem overgedragen machines, geenszins beduidt dat de daarna in het bedrijf gekomen machines niet in fiduciairen eigendom aan [verweerder] zijn overgedragen, kennelijk heeft aangenomen niet alleen dat [getuige 5] zich tegenover [verweerder] had verbonden de machines, welke hij zich zoude aanschaffen, van het ogenblik van de ontvangst af voor [verweerder] als eigenaar te houden tot zekerheid van hetgeen hij aan [verweerder] schuldig was, doch ook dat [getuige 5] zich aan deze afspraak had gehouden;
dat het Hof dan ook niet, gelijk het middel uit de daarin weergegeven overwegingen — welke niet geacht kunnen worden op zich zelf een volledige weergave in te houden van ‘s Hofs waardering der feiten — afgeleid wil zien, heeft geoordeeld dat [verweerder] het bezit van de bewuste machines verkreeg enkel door de vermelde afspraak en de ontvangst van de machines in het bedrijf, doch aan dat oordeel kennelijk mede ten grondslag heeft gelegd dat [getuige 5] de machines na de ontvangst voor [verweerder] als eigenaar is gaan houden; dat tot dit laatste niet vereist was dat [getuige 5] zulks na de ontvangst nog eens uitdrukkelijk aan [verweerder] te kennen gaf, en voorzover het middel anders bedoelt te stellen, het ook in zoverre niet gegrond is;
dat verder blijkens het voor-overwogene de door het Hof bewezen afspraak niet, gelijk Sio in haar in het middel vermelde grief voor het Hof had gesteld, betrof ‘’goederen, welke alleen bepaald waren door het begrip: alle in de toekomst aan te schaffen machines", doch goederen aangeduid als ‘’machines welke nog in het bedrijf zullen komen", van welke aanduiding niet in het algemeen gezegd kan worden dat deze het voorwerp van een afspraak als de vermelde niet voldoende bepaalt;
dat mitsdien ook het tweede middel niet tot cassatie kan leiden.
Verwerpt het beroep.
Veroordeelt eiseres in de kosten in cassatie gevallen, tot deze uitspraak aan de zijde van verweerder begroot op zeven en dertig gulden vijftig cent aan verschotten en vierhonderd vijftig gulden aan salaris.
Gedaan bij de Heren Donner, President, van der Meulen, Hijink, Losecaat Vermeer en Boltjes, Raden, en door den President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van den twee en twintigsten Mei 1900 drie en vijftig, in tegenwoordigheid van den Advocaat-Generaal Loeff.