22) ‘’dat het Hof dit bewijs evenmin ontzenuwd acht door het bepaalde in artikel 6 der overeenkomst van 20 October 1948 tussen [verweerder] enerzijds en [getuige 5] en [getuige 6] anderzijds, daar de vermelding, dat [verweerder] bij ingebreke blijven van de wederpartij met name zal kunnen overgaan tot het te gelde maken van de in het contract van 10 September — lees 11 October — 1946 aan hem overgedragen machines, voorraden en fabrikaten geenszins beduidt, dat de daarna in het bedrijf gekomen machines enzovoort niet in fiducairen eigendom aan [verweerder] zijn overgedragen;"
23) ‘’dat Sio voorts nog heeft aangevoerd, dat de gestelde afspraak [verweerder] niet zonder meer tot eigenaar van toekomstige goederen kon maken, daar men het bezit niet kan overdragen van goederen welke er niet zijn en ondenkbaar zelfs ware bezitsoverdracht van goederen, welke alleen bepaald worden door het begrip: alle in de toekomst aan te schaffen machines;
24) ‘’dat het Hof ook dit verweer verwerpt, daar naar zijn oordeel het bezit van de later in het bedrijf gekomen machines is overgedragen door de voormelde bewezen mondelinge afspraak omstreeks 11 October 1946 en de ontvangst van deze machines in het bedrijf van [A], daar met dit laatste de voorwaarde is vervuld, waarop deze machines aan [verweerder] in bezit zouden opkomen;
25) ‘’dat de derde grief van [verweerder], inhoudende, dat de Rechtbank ten aanzien van de sub II en III bij dagvaarding genoemde goederen ten onrechte rekening heeft gehouden met de bruto-opbrengst van deze goederen op de veiling en niet met de na aftrek van de veilingkosten overblijvende netto-opbrengst, door Sio blijkens de vermindering van haar vordering met deze veilingkosten als juist is erkend en derhalve geen verdere bespreking behoeft;
26) ‘’dat uit het hiervorenoverwogene volgt, dat de Rechtbank terecht de vorderingen van Sio ten aanzien van de sub I bij dagvaarding vermelde goederen heeft afgewezen, dat hare vorderingen ten aanzien van de sub III en IV vermelde goederen, van welke die sub IV door partijen voor deze procedure op één lijn gesteld zijn met die sub III, alsnog — in afwijking van hetgeen de Rechtbank heeft beslist — moeten worden afgewezen en dat dit laatste ook het geval zal moeten zijn ten aanzien van de sub II genoemde Bridgeportmachine, tenzij Sio slaagt in het haar op te dragen bewijs";
dat het Hof vervolgens Sio heeft toegelaten door getuigen te bewijzen dat [verweerder] een bedrag van f. 5231,36 als betaling van de Bridgeportmachine van [getuige 5] heeft ontvangen en iedere verdere uitspraak heeft aangehouden;
Overwegende dat Sio tegen ‘s Hofs arrest de navolgende middelen van cassatie heeft gericht:
‘’I. Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 168 der Grondwet, 20 der Wet op de Rechterlijke Organisatie, 48 en 59 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 3 en 11 der Wet houdende Algemeene Bepalingen, 555, 560, 584, 585, 586, 587, 588, 589, 590, 591, 592, 594, 596, 598, 599, 600, 602, 604, 605, 625, 627, 629, 630, 637, 639, 667, 668, 671, 1196, 1198, 1374, 1375 en 2014 van het Burgerlijk Wetboek,
doordien het Hof de eerste appèlgrief van [verweerder] in zijn onderdeel b gegrond en de incidentele appèlgrief van Sio ongegrond heeft geoordeeld,
zulks ten onrechte,
omdat de beschikkingsonbevoegdheid van [getuige 5], die de ten processe bedoelde roerende goederen tot zekerheid aan Sio had overgedragen, aan Sio als verkrijger te goeder trouw niet kan worden tegengeworpen, ook al is voormelde overdracht geschied door middel van constitutum possessorium en een feitelijke overdracht achterwege gebleven, en mitsdien Sio krachtens (het beginsel van) artikel 2014 en/of artikel 1198 van het Burgerlijk Wetboek ook tegenover [verweerder], als oorspronkelijken eigenaar der goederen, beschermd behoort te worden.
II. Schending of verkeerde toepassing van de in het eerste cassatiemiddel aangehaalde wetsartikelen, alsmede van artikelen 1220, 1271, 1272, 1289, 1290, 1304, 1349, 1356, 1369, 1370, 1371, 1373 van het Burgerlijk Wetboek, doordien het Hof heeft overwogen en beslist: