Gezien het beroepschrift in cassatie van
[X]te
[Z]tegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te
Utrechtvan 30 Maart 1953 betreffende den hem opgelegden aanslag in de vermogensaanwasbelasting;
Gezien de stukken;
Overwegende dat aan belanghebbende een aanslag in de vermogensaanwasbelasting is opgelegd naar een belastbare som van f 2850,-, welke aanslag na reclame door den Inspecteur is gehandhaafd;
Overwegende dat belanghebbende tegen deze beschikking van den Inspecteur in beroep is gekomen bij den Raad van Beroep, die echter bij uitspraak van 5 Mei 1952 de beschikking heeft gehandhaafd;
Overwegende dat de Hoge Raad bij arrest van 31 December 1952 de uitspraak van den Raad van Beroep heeft vernietigd, uit overweging dat de Raad den bewijslast niet met juistheid had verdeeld, en het geding naar dat dezen Raad heeft verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest;
Overwegende dat de Raad van Beroep daarop bij de thans bestreden uitspraak, voor zover te dezen van belang, heeft overwogen:
"dat tussen partijen vaststaat, dat de familie [B] in Augustus 1945 f 4000,- aan belanghebbende ter hand stelde, zij het, dat belanghebbende daaraan toevoegt, dat deze f 4000,- door die familie daarbij werden geschonken aan de twee minderjarige kinderen van belanghebbende;
dat voorts tussen partijen vaststaat, dat gemeld bedrag van f 4.000,- door belanghebbende werd gebruikt om daarvan in Augustus 1945 aan te kopen polissen van levensverzekeringen waartoe hij bij een verzekeringsmaatschappij f 4000,16 stortte;
dat de Inspecteur de waarde hiervan tot het eindvermogen van belanghebbende rekende en belanghebbende stelt, dat deze daartoe niet behoorden, immers het bedrag van f 4000, - waarvan zij werden gekocht aan de kinderen van belanghebbende was geschonken;
dat de Inspecteur ter zitting van 30 Maart 1953 heeft overgelegd twee mededelingen van de N.V. [A] ([A]) te [Q], waarin is vermeld, dat [X] te [Z], die als polishouder daarin wordt aangeduid, ten behoeve van een levensverzekering stortte op 22 Augustus 1945 f 1.999,88 en op dezelfde datum f 2.000,28, waaruit de Inspecteur afleidde, dat belanghebbende deze bedragen stortte ten behoeve van door hem zelf gesloten verzekeringen en dat de waarde daarvan tot het eindvermogen van belanghebbende behoorde;
dat van de zijde van belanghebbende dit niet, althans niet gemotiveerd, werd weersproken en niets werd aangevoerd, waardoor aan de betekenis van de door de Inspecteur overgelegde stukken zou worden afgedaan;
dat op grond van het vorenstaande de Raad van oordeel is, dat de waarde van bedoelde polissen door de Inspecteur terecht tot het eindvermogen van belanghebbende is gebracht;
dat dit temeer klemt nu de Inspecteur ter zitting van 30 Maart 1953 onweersproken stelde, dat belanghebbende op het door hem ingevulde buitengewone aangiftebiljet gemelde polissen en de bedragen van f 1.999,88 en van f 2000,28 noemde als tot zijn vermogen behorende bestanddelen;
dat de Inspecteur nog onweersproken heeft gesteld, dat belanghebbende in genoemd buitengewoon aangiftebiljet niet aangaf, dat hij enige schuld aan zijn kinderen zou hebben;
dat belanghebbende niets heeft aangevoerd dat aan dit oordeel van de Raad zou afdoen;
dat voorts namens belanghebbende is volgehouden, dat het bedrag van f 4.000,- was geschonken;
dat de Inspecteur dit betwist;
dat belanghebbende in de gelegenheid is gesteld om deze stelling waar te maken; dat belanghebbende daartoe niets verder heeft aangevoerd dan zijn bewering, dat de familie [B] uit dankbaarheid voor tijdens de oorlog genoten hulp, als in de stukken omschreven, gemelde bedrag van f 4000,- aan de beide minderjarige kinderen van belanghebbende wenste te schenken;
dat de Raad niet tot de gevolgtrekking kan komen, dat gemeld bedrag van f 4000,- als door de familie [B] geschonken kan worden beschouwd;
dat dit te meer klemt, nu door de Inspecteur onweersproken is medegedeeld, dat de familie [B] bestond uit vier personen, die van begin 1942 tot eind 1944 bij belanghebbende waren ondergedoken en door hem geheel werden verzorgd en dat zij daarvoor betaalde in totaal f 240,- per maand aan pensiongeld;
dat dit bedrag als vergoeding voor kost en inwoning in gemeld tijdvak als bijzonder laag moet worden aangemerkt;
dat deze Raad dan ook - mede gelet op hetgeen door de Inspecteur op blz. 2 van zijn nader vertoogschrift d.d. 21 April 1952 is aangevoerd, geenszins tot de overtuiging is kunnen komen, dat hier sprake zou zijn van vrijgevigheid;"
Overwegende dat de Raad van Beroep op deze gronden de bestreden beschikking van den Inspecteur heeft bevestigd;
Overwegende dat belanghebbende tegen deze uitspraak als middel van cassatie heeft voorgedragen: Schending of verkeerde toepassing van artikel 17, lid 1, sub 2º junto artikel 16, lid 2, van de Wet op de vermogensaanwasbelasting en artikel 16 van de wet van 19 December 1914, Staatsblad no.564, ter toelichting waarvan een aantal bezwaren worden naar voren gebracht, welke in de navolgende drie grieven kunnen worden
samengevat: