ECLI:NL:HR:1953:185

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 december 1953
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
8641
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Donner
  • A. van der Meulen
  • J. Hijink
  • W. Boltjes
  • J. de Jong
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Natrekking en eigendomsoverdracht in faillissement

In deze zaak gaat het om de vraag of bepaalde roerende zaken door natrekking eigendom zijn geworden van de naamloze vennootschap Maatschappij tot Vervaardiging van Stafmateriaal N.V. (hierna: Stafmateriaal) in het kader van een faillissement. Eiser, vertegenwoordigd door Mr. Y.H.M. Nijgh, heeft de curator van Stafmateriaal gedagvaard om de afgifte van materialen en goederen te vorderen die hij aan Stafmateriaal had geleverd. De curator weigerde deze afgifte, wat leidde tot een rechtszaak. Het Hof oordeelde dat de goederen, die onder andere centrale verwarmingsinstallaties en elektrische leidingen omvatten, door natrekking eigendom van Stafmateriaal waren geworden. Eiser stelde dat hij eigenaar was gebleven op basis van een beding van eigendomsvoorbehoud, maar het Hof oordeelde dat de wet, zoals vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek, de eigendom door natrekking op een ander doet overgaan, ongeacht het beding van eigendomsvoorbehoud.

Het Hof heeft verder overwogen dat de vraag of er sprake is van natrekking of zaaksvermenging afhankelijk is van de verkeersopvatting. Het Hof concludeerde dat de goederen, hoewel niet aard- of nagelvast verbonden, toch als één geheel met het onroerend goed waren te beschouwen. Eiser voerde aan dat de verkeersopvatting in het huidige tijdsgewricht anders is en dat moderne verbindingen scheiding zonder schade mogelijk maken, maar het Hof volgde deze redenering niet. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en verwierp het cassatieberoep van eiser, waarbij hij werd veroordeeld in de kosten van de procedure.

Uitspraak

Openbare terechtzitting van Vrijdag 11 December 1953.
De zitting is geopend des voormiddags te 10 uur.
De deurwaarder roept de volgende zaken uit:
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak (No. 8641) van:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser tot cassatie van een door het Gerechtshof te Arnhem op 30 December 1952 tussen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Mr Y.H.M. Nijgh, advocaat bij den Hogen Raad,
t e g e n
1.
Mr D. van Zeben, wonende te Zutphen, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de naamloze vennootschap Maatschappij tot Vervaardiging van Stafmateriaal N.V., statutair gevestigd te Rotterdam, en
2.
de Maatschappij tot Financiering van het Nationaal Herstel N.V., gevestigd en kantoorhoudende te ‘s-Gravenhage, verweerders in cassatie, vertegenwoordigd door Mr C.H. Telders, mede advocaat bij den Hogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord den Advocaat-Generaal Eggens, namens den Procureur-Generaal, concluderende tot verwerping van het beroep met veroordeling van eiser in de daarop gevallen kosten;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest blijkt:
dat, nadat partijen waren overeengekomen hun na te melden geschil bij prorogatie aan ‘s Hofs oordeel te onderwerpen, [eiser] den hierboven onder 1 genoemden verweerder — verder te noemen de curator — en de onder 2 genoemde verweerster — verder te noemen de Herstelbank — heeft gedagvaard voor dat Hof, daarbij stellende: dat hij in of omstreeks December 1946 van de naamloze vennootschap Maatschappij tot Vervaardiging van Stafmateriaal N.V., statutair gevestigd te Rotterdam, — verder te noemen Stafmateriaal — opdracht heeft gekregen, welke opdracht [eiser] heeft aanvaard, tot het aanbrengen en uitvoeren van de navolgende installaties en werkzaamheden in de fabriek met bijbehorende gebouwen van Stafmateriaal t.w.: a. het aanleggen van een Centrale Verwarmingsinstallatie, b. het aanleggen van een electrische lichtinstallatie, c. het aanleggen van een electrische krachtinstallatie, d. het aanleggen van een neon-installatie, e. het aanleggen van een persluchtinstallatie, f. het aanleggen van een installatie voor koudwatervoorziening, g. het aanleggen van het sanitair, h. het aanleggen van afvoerleidingen voor closets, urinoirs en wasgelegenheden, alles met bijlevering van alle voor deze werkzaamheden en de te maken installaties benodigde materialen en overige goederen; dat de totale kosten van voormelde werkzaamheden en de geleverde materialen en overige goederen hebben bedragen f. 26.348.76, waarop door Stafmateriaal is betaald een bedrag van f. 14.500.-, zodat [eiser] nog te vorderen heeft een bedrag van f. 11.854.31; dat [eiser] de voormelde opdracht heeft aanvaard onder de voorwaarde, dat van toepassing zouden zijn de leveringsvoorwaarden vastgesteld door de Unie van Verwarmingsinstallateurs Verenigingen (U.V.I.V.) gevestigd te Amersfoort, welke leveringsvoorwaarden onder meer de navolgende bepaling in houden: ‘’Zolang geen volledige betaling aan ons, door de opdrachtgever, ter zake van welke overeenkomst ook verschuldigd, door ons is ontvangen, blijven de goederen ons eigendom. Ingeval de opdrachtgever enige verplichting tegenover ons niet nakomt zijn wij zonder enige ingebrekestelling gerechtigd de goederen terug te nemen, in welk geval de overeenkomst zonder tussenkomst van den Rechter is ontbonden en wij gerechtigd zijn vergoeding van kosten schaden en interessen te vorderen"; dat ingevolge deze leveringsvoorwaarden [eiser] eigenaar is gebleven van de door hem terzake van de hierbovengenoemde werkzaamheden aan Stafmateriaal geleverde materialen en goederen; dat de door [eiser] geleverde materialen en goederen de navolgende zijn en zich alle bevinden, althans bevonden, in het fabrieksgebouw van Stafmateriaal te Brummen:
A. 1 centrale verwarmingsketel compleet met vuurregulateur, rookaansluiting en stookgereedschap.
12 plaatradiatoren met kranen en koppelingen.
2 convectoren met kranen en koppelingen.
1. spiraal met koppelingen.
1. lichtverdeelkast in kantoor.
1. lichtverdeelkast in gieterij.
1. lichtverdeelkast in laagspanningsruimte.
1. krachtverdeelkast in gieterij.
1. krachtverdeelkast in trekkerij.
1. krachtverdeelkast in laagspanningsruimte.
2 sterdriehoekcontrollers in trekkerij.
1. stel kabels voor noodleiding in trekkerij.
1. motor 7½ P.K. voor fraismachine in trekkerij.
1. stel aansluitkabels van oven in gieterij.
1. schakelkast van exhauster van ovenafzuiging.
1. drukknopschakelaar van oven-exhauster in kelder.
2 stopcontacten met stekkers van sorteermachine.
1. looplamp met kabel in werkplaats.
1. schaarlamp met snoer en stekker in werkplaats.
1. complete pompinstallatie bestaande uit pomp met motor, drukketel met manometer en peilglas.
1. motor-beveiligingsschakelaar van pompmeter.
2 complete closetinstallaties in de W.C.’s van de trekkerij.
1. tapkraan in trekkerij.
1. tapkraan met wartel in verwarmingskelder.
2 tapkranen in laboratorium.
2 complete closetinstallaties van de W.C.’s van het kantoor.
1. fonteinbak met kraan in toilet van kantoor.
1. verdeelkast van oven in laagspanningsruimte.
B. een hoeveelheid, zich op diverse plaatsen in genoemd fabrieksgebouw bevindende kabels, stopcontacten, waterleidingspijpen, kranen, koperen buizen, draad, fittings en gloeilampen.
dat voorts Stafmateriaal aan de Herstelbank tot zekerheid voor voldoening en teruggave van aan haar verleend crediet een hypotheek heeft verleend op het haar in vollen eigendom toebehorende, hiervoren reeds genoemde fabrieksgebouw met grond, gelegen te Brummen bij het station aan den Hazenbergseweg en op alle daarin aanwezige of nog te plaatsen door aard of bestemming onroerende machinerieën en andere zaken, kadastraal bekend gemeente Brummen, Sectie C. nummer 3490; dat Stafmateriaal inmiddels bij vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Zutphen dd. 29 September 1949 in staat van faillissement is verklaard, met benoeming van Mr. D. van Zeben tot curator; dat de curator ondanks minnelijke aanmaning weigert, althans nalatig is gebleven aan het verzoek van [eiser] tot afgifte van voormelde goederen te voldoen; dat ook de Herstelbank, zij het ten onrechte, zich als houdster van bovengenoemde hypotheek, verzet tegen de door [eiser] gevorderde afgifte van voormelde materialen en goederen, daar deze, als behorende tot het fabrieksgebouw, waarop de genoemde hypotheek rust, mede als onderpand voor deze hypotheek verbonden zouden zijn;
dat [eiser] op deze gronden de veroordeling heeft gevorderd, van den curator tot afgifte aan [eiser] van de voormelde materialen en goederen, en van de Herstelbank tot het gehengen en gedogen van die afgifte;
dat de Herstelbank deze vordering, behalve ten aanzien van de looplamp, de schaarlamp en de gloeilampen, heeft bestreden, terwijl de curator zich aan ‘s Hofs oordeel heeft gerefereerd;
dat het Hof heeft overwogen:
‘’dat [eiser] tegen den curator de revindicatie instelt ten aanzien van een aantal in de dagvaarding nader omschreven zaken en daartoe aanvoert, dat hij de eigendom van de door hem aan Stafmateriaal geleverde goederen behouden heeft uit hoofde van een beding van eigendomsvoorbehoud, opgenomen in de tussen [eiser] en Stafmateriaal gesloten overeenkomst;
‘’dat de vordering alleen zou kunnen worden toegewezen, indien eerst vaststaat, dat de gerevindiceerde verwarmings- licht- en krachtinstallaties met toebehoren nog steeds eigendom van [eiser] zijn en partijen nu wel zeer uitvoerig gestreden hebben over de vraag, of de bedoelde zaken al dan niet onroerend zijn geworden, doch deze vraag voor de onderhavige procedure slechts indirect van belang is, nu niet behoeft te worden beslist of zij vallen onder de hypothecaire rechten van de Herstelbank;
‘’dat krachtens de artikelen 639 en 643 van het Burgerlijk Wetboek eigendom onder meer wordt verkregen door natrekking en deze bepalingen van dwingend recht zijn, zodat het niet mogelijk is door overeenkomst daarvan af te wijken;
‘’dat een beding van eigendomsvoorbehoud derhalve niet tengevolge kan hebben, dat de oorspronkelijke eigenaar de eigendom van de betrokken zaken behoudt, indien de wet de eigendom door natrekking op een ander doet overgaan;
‘’dat deze wijze van eigendomsverkrijging wel door artikel 639 van het Burgerlijk Wetboek wordt vermeldt, doch dat artikel 643 slechts zeer onvolkomen omschrijft wat onder natrekking wordt verstaan en wat de gevolgen van natrekking zijn;
‘’dat blijkens het systeem van de tweede afdeling van Titel III van Boek II van het Burgerlijk Wetboek de wetgever weliswaar onder natrekking mede blijkt te begrijpen zaaksvorming en vermenging, maar de wet in ieder geval ook de eigenlijk gezegde natrekking, zoals dit begrip in de rechtsgeschiedenis en de wetenschap wordt opgevat, als een wijze van eigendomsverkrijging erkent, hetgeen, zij het on-volkomen, in de artikelen 639 en 643 tot uiting wordt gebracht;
‘’dat deze artikelen de regel tot uiting brengen dat, indien twee zaken, waarvan de ene aanmerkelijk waardevoller en belangrijker is dan de andere, tot één zaak worden verenigd de eigendom van de minder belangrijke zaak, zo de zaken aan verschillende eigenaren toebehoren, door die vereniging overgaat op de eigenaar van de meer belangrijke zaak;
‘’dat zowel de vraag, welke zaak nu de meer belangrijke is als die, wanneer men nu spreken kan van ‘’verenigd’’ of ‘’één ligchaam uitmakende’’ zoals artikel 643 zegt, naar de opvatting van het verkeer behoren te worden beantwoord;
‘’dat – wat de eerste vraag betreft – men bij vereniging van een roerende met een onroerende zaak deze laatste als de belangrijkste pleegt te beschouwen, zoals ook uit de artikelen 655 en 656 van het Burgerlijk Wetboek blijkt en de eigendom van de roerende zaken dus op de eigenaar van de onroerende zaak overgaat;
‘’dat – wat betreft de vraag, wanneer van vereniging van zaken kan worden gesproken – de ontwikkeling van de techniek de verkeersopvatting in sterke mate beinvloedt;
‘’dat men immers, anders dan ten tijde van het tot stand komen van het Burgerlijk Wetboek, toen men zaken, die men tot een eenheid wilde maken, veelal zodanig aan elkaar verbond, dat scheiding zonder ernstige beschadiging of zelfs tenietgaan van de samenstellende delen niet meer mogelijk was, tegenwoordig meer en meer verbindingen toepast als schroeven, flensen, klemmen, moeren en dergelijke, welke enerzijds wel een blijvende en degelijke verbinding tot stand brengen, maar het anderzijds mogelijk maken het betrokken voorwerp snel en zonder beschadiging weer uit elkaar te nemen;
‘’dat dergelijke, op moderne wijze samengestelde zaken zeer wel naar verkeersopvatting als één zaak kunnen worden beschouwd en, voorzover met natrekking van een onroerend goed betreft, de oude, in de wet genoemde criteria van aard- en nagelvastheid geenszins meer de enige criteria zijn voor de beoordeling of de roerende zaken met het onroerende goed tot één zaak zijn verenigd, doch alleen tengevolge hebben, dat hetgeen aard- of nagelvast aan het onroerend goed is verbonden in ieder geval eigendom is van de eigenaar van het onroerend goed;
‘’dat in het licht van deze beginselen moet worden nagegaan of de in de dagvaarding opgesomde en bij conclusie van repliek nader gespecificeerde roerende goederen al dan niet door natrekking in eigendom aan Stafmateriaal zijn overgegaan, immers bij bevestigende beantwoording van deze vraag de ingestelde revindicatie niet kan worden toegewezen;
‘’dat partijen het omtrent de feiten geheel eens zijn en deze ten processe derhalve vaststaan;
‘’dat de verwarmingsketel, de plaatradiatoren, de convectoren en de spiraal met koppelingen los op de vloer stonden en met schroefkoppelingen aan het buizennet waren bevestigd; dat alle lichtverdeelkasten en krachtverdeelkasten met schroeven waren bevestigd op een ijzeren raam, dat hecht in de muur was bevestigd; dat van de sterdriehoekscontrollers er een op een ijzeren plaat was geschroefd, terwijl de andere nog los stond; dat de motor voor fraismachine op de machine was bevestigd met schroeven; dat de schakelkast voor exhauster, de drukknopschakelaar voor exhauster en twee stopcontacten met schroeven aan de muur waren bevestigd; dat de ketel van de pompinstallatie los op de vloer stond en met twee schroefkoppelingen aan de pomp was verbonden, terwijl de pomp met vier schroeven was bevestigd; dat de motor-beveiligingsschakelaar met schroeven aan de muur was bevestigd; dat de potten der closetinstallaties met schroeven aan de vloer waren bevestigd, de stortbakken met schroeven aan de muur; dat de tapkranen in fittings waren geschroefd en dat de fonteinbak met twee schroeven aan de muur was bevestigd en de afvoer met een schroefkoppeling aan de waterafvoerbuis;
‘’dat de krachtstroomkabels en lichtstroomkabels alle liggen in in de vloer gemaakte goten en daaruit zonder meer kunnen worden verwijderd;
‘’dat de waterleidingbuizen eveneens grotendeels in de kabelgoten liggen, doch op enkele plaatsen door een muur lopen, waaruit zij echter zonder hakken of breken kunnen worden verwijderd; dat de centrale verwarmingsbuizen niet zonder breken kunnen worden verwijderd en dan ook niet zijn opgevorderd;
‘’dat alle opgevorderde goederen bestemd waren voor en gebruikt zijn in een nieuwgebouwde fabriek, waarin messingsstafmateriaal werd gegoten;
‘’dat een dergelijke moderne fabriek ondenkbaar is zonder centrale verwarming, licht- en krachtleiding, waterleiding en sanitair en het Hof, rekening houdende met alle voormelde feiten, van oordeel is, dat alle hierboven opgesomde goederen en de overige in de dagvaarding genoemde zaken – met uitzondering van de nader te bespreken sterdriehoekscontroller, schaarlamp, looplamp en gloeilampen – zodanig met het onroerend goed verbonden zijn, dat zij daarmede een eenheid zijn gaan vormen in de zin van artikel 643 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat hierboven nader is geïnterpreteerd;
‘’dat het Hof hier aan toevoegt, dat naar verkeersopvatting in het algemeen vaste wastafels niet worden beschouwd als een eenheid vormende met het perceel, doch dat het anders ligt in gevallen als hier, waar het een fonteinbak betreft in een W.C.;
‘’dat het wellicht logisch niet verantwoord is om een vaste wastafel niet als tot het onroerend goed behorende te beschouwen en de pot van een W.C. wel, aangezien immers de verbinding met het huis bij beiden identiek is, maar de verkeersopvatting nu eenmaal niet altijd logisch is, doch niettemin het criterium blijft, dat in rechte behoort te worden toegepast;
‘’dat [eiser] ook heeft opgevorderd een losse sterdriehoekscontroller, een looplamp met kabel en een schaarlamp met snoer en stekker, benevens de gloeilampen, welke zich in het fabrieksgebouw bevonden;
‘’dat de sterdriehoekscontroller niet met het onroerend goed verbonden is en dus de eigendom niet door natrekking is overgegaan;
‘’dat de looplamp en de schaarlamp op geen enkele wijze met het gebouw verbonden zijn, juist krachtens hun functie en dus niet door natrekking in eigendom kunnen zijn overgegaan, terwijl het Hof van oordeel is, dat de gloeilampen naar verkeersopvatting evenmin gezegd kunnen worden een eenheid te vormen met de fabriek;
‘’dat derhalve [eiser] zich ten aanzien van deze goederen terecht op het beding van eigendomsvoorbehoud beroept;
‘’dat uit het bovenstaande volgt, dat alle in de dagvaarding genoemde zaken met uitzondering van de losse sterdriehoekscontroller, looplamp, schaarlamp en gloeilampen door natrekking in de eigendom van Stafmateriaal zijn overgegaan, zodat [eiser] deze niet meer als zijn eigendom kan opvorderen;
‘’dat [eiser] nog heeft doen pleiten, dat het maatschappelijk verkeer een andere beslissing vordert en erop heeft gewezen, dat in bepaalde grote steden tegenwoordig een stadsverwarmingsbuizennet wordt gelegd met aftakkingen naar ieder huis, zodat radiatoren zonder meer kunnen worden aangesloten, betogende hij dat het toch niet aangaat, dat de radiatoren, welke de huurder in zulk een geval aanbrengt, eigendom van de verhuurder worden;
‘’dat het Hof [eiser] in deze gedachtengang niet kan volgen, daar in bovengenoemde veronderstelling de huurder op grond van artikel 1603 van het Burgerlijk Wetboek bij de ontruiming van het gehuurde de radiatoren weer tot zich kan nemen en het bezwaar, dat tijdens de huurovereenkomst wellicht de radiatoren zijn bezwaard met een op het pand rustende hypotheek toch niet van doorslaggevende betekenis is;’’
dat het Hof op deze gronden den curator heeft veroordeeld de losse sterdriehoekscontroller, de looplamp met kabel, de schaarlamp met snoer en stekker en de in de dagvaarding omschreven gloeilampen aan [eiser] af te geven en de Herstelbank heeft veroordeeld deze afgifte te gehengen en te gedogen, terwijl het Hof [eiser]’s vordering voor het overige heeft ontzegd;
Overwegende dat [eiser] tegen deze uitspraak opkomt met het volgende middel van cassatie:
Schending, althans verkeerde toepassing van de artikelen 168 der Grondwet, 20 van de Wet op de Rechterlijke Organsatie, 555, 556, 560, 562, 563, 565, 566, 584, 590, 591, 592, 602, 625, 626, 639, 643 tot en met 664, 1576 h tot en met 1576 x van het Burgerlijk Wetboek, 48, 59 en 329 tot en met 331 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, doordat het Hof op grond van zijn bovenstaande overwegingen [eiser]’s vordering, behalve ten aanzien van de goederen tot afgifte waarvan de curator is veroordeeld, heeft ontzegd,
ten onrechte om de volgende redenen:
Het Hof onderscheidt naar het oordeel van [eiser] niet scherp, datgene wat het Hof de eigenlijk gezegde natrekking noemt, en de zaaksvorming en -vermenging. Naar het oordeel van [eiser] is van eigenlijk gezegde natrekking sprake, wanneer een accessoir beschouwde zaak opgaat in een voor principaal gehouden goed. Van zaaksvermenging of -vereniging, wanneer uit voor gelijkwaardig gehouden zaken een nieuw geheel ontstaat, waarbij uiteraard de waarde van beide zaken niet dezelfde behoeft te zijn, hetgeen volgt uit artikel 663 van het Burgerlijk Wetboek. Criterium voor vermenging of vereniging is, dat er een nieuwe zaak ontstaat.
In het algemeen zal bij vereniging met een onroerende zaak, de onroerende zaak voor principaal gehouden worden, zodat dan niet van vereniging, doch van eigenlijk gezegde natrekking sprake is. De voorbeelden, welke de wet in de artikelen 644 van het Burgerlijk Wetboek en volgende van accessie geeft betreffen alle onroerend goed en in al deze gevallen achtte de wetgever blijkbaar de onroerende zaak de zaak, waarin de nagetrokken zaak, haar zelfstandigheid verliezende, opgaat in dien zin, dat er geen nieuwe zaak ontstaat, doch de natrekkende zaak haar karakter behoudt, zij het dat zij waardevoller wordt. In dien zin is de natrekkende zaak de belangrijkste van beiden. De vraag, welke van beide zaken de belangrijkste is, speelt tweeërlei rol.
In de eerste plaats bij de vraag, of er sprake is van natrekking, dan wel van zaaksvermenging of -vereniging, aangezien immers duidelijk is, dat bij vereniging van een belangrijke en minder belangrijke zaak eerder sprake is van natrekking dan van zaakvermenging of -vereniging, omdat de minder belangrijke zaak eerder in de belangrijke, in wezen haar aard behoudende zaak zal opgaan, dan daarmede een nieuwe zaak als bij de zaakswaarneming of -vereniging bedoeld in de artikelen 662, 663 en 664 van het Burgerlijk Wetboek zal vormen. In de tweede plaats bij de vraag, welke zaak de natrekkende en welke de nagetrokken zaak zal zijn.
a. Het Hof oordeelt in het onderhavige geval blijkbaar, dat sprake is van natrekking en niet van zaakswaarneming of -vereniging, doch motiveert deze beslissing niet. Zonder overgang tussen de overwegingen, die beide instituten als naast elkaar bestaande erkennen, al begrijpt de wet dan de zaaksvorming en vermenging onder de natrekking, gaat het Hof over tot een uitlegging van artikel 643 van het Burgerlijk Wetboek en overweegt dan, dat in het onderhavige geval sprake is van ‘’verenigd" of ‘’één lichaam uitmakend" als bedoeld in artikel 643.
Daarmede is echter niet beslist, of er sprake is van de eigenlijk gezegde natrekking of zaaksvorming dan wel zaakvermenging of -vereniging, omdat het criterium ‘’verenigd" of ‘’één lichaam uitmakend" geldt zowel voor de eigenlijk gezegde natrekking als voor de zaaksvorming, althans voor de zaaksvermenging of -vereniging. Toch is het onderscheid tussen de eigenlijk gezegde natrekking en in het bijzonder de zaaksvermenging of -vereniging van belang, aangezien op de zaaksvermenging of -vereniging toepasselijk is artikel 664.
Het arrest laat dus deze vraag onbeslist en is dus in zover niet naar den eis der Wet met redenen omkleed. Zelfs is de motivering tegenstrijdig, indien moet worden aangenomen, dat het Hof heeft overwogen, dat het hier betreft een geval van eigenlijk gezegde natrekking, nu het Hof verder feitelijk vaststelt, dat een moderne fabriek als de onderhavige ondenkbaar is zonder centrale verwarming, licht- en krachtleiding, waterleiding en sanitair, hetgeen de conclusie wettigt, dat het Hof het onderhavige gebouw, alvorens deze installaties daarin aangebracht waren, niet als een moderne fabriek beschouwt, zodat het Hof feitelijk vaststelde, dat sprake is van een nieuw voorwerp dat ontstaan is door vereniging van het onroerend goed, een gebouw, dat niet is een moderne fabriek, en de door [eiser] opgevorderde zaken en dus van een geval van zaaksvermenging of vereniging, zodat ook dan ‘s Hofs arrest niet naar den eis der wet met redenen is omkleed.
b. Het Hof heeft blijkbaar de vraag, of een der zaken bij vereniging van twee zaken de belangrijkste is, alleen beslissend geacht voor de vraag of er inderdaad sprake is van de eigenlijk gezegde natrekking en geoordeeld, dat, wanneer maar vaststaat, dat een der beide zaken belangrijker is dan de andere, er alleen maar sprake kan zijn van eigenlijk gezegde natrekking, zulks ten onrechte, omdat het criterium voor de eigenlijk gezegde natrekking slechts dit is, dat de nagetrokken zaak ophoudt zelfstandige zaak te zijn, omdat zij opgaat in de natrekkende zaak, zonder dat er een nieuwe zaak ontstaat als bedoeld in de artikelen 662, 663 en 664, zodat het Hof het karakter der (eigenlijk gezegde) natrekking niet juist heeft beoordeeld, aangezien immers ook bij zaaksvermenging de ene zaak belangrijker kan zijn dan de andere, hetgeen blijkt uit de bepaling van artikel 662 dat de mogelijkheid erkent, dat de waarde van de stoffen, waaruit het nieuwe voorwerp is ontstaan verschillend kan zijn.
c. Tevens heeft het Hof ten onrechte beslist, dat bij vereniging van een onroerende zaak met een roerende per se de onroerende zaak de belangrijkste zou zijn, een opvatting, waartoe de wet, al noemt zij in de artikelen 644 en volgende slechts gevallen, waarin de onroerende de roerende zaak natrekt, niet dwingt. Daardoor kwam het Hof tot de naar het oordeel van eiser tot cassatie onjuiste conclusie, dat, nu in het onderhavige geval sprake is van vereniging van een onroerende zaak met roerende zaken, zich per se voordoet een geval van eigenlijk gezegde natrekking, en zag het Hof voorbij aan de mogelijkheid, dat zich hier een geval voordeed van zaaksvermenging of -vereniging, waarop dan artikel 664 toepasselijk kon zijn, nu de zaken gevoeglijk van elkander konden worden gescheiden;
d. Terecht oordeelt het Hof, dat de vraag, of er sprake is van ‘’verenigd" of ‘’één lichaam uitmakend" zoals artikel 643 zegt, naar de opvatting van het verkeer moet worden beantwoord.
Echter slechts dan, wanneer in het maatschappelijk verkeer een anorganische massa (de organische eenheidszaken vormen steeds een lichamelijke eenheid) als een lichamelijke eenheid geldt, zijn haar samenstellende bestanddelen onzelfstandige zaaksdelen, doch dit is niet het geval, wanneer er slechts sprake is van een bloot economische eenheid. In het laatste geval is de verhouding tussen de verbonden bestanddelen die van zelfstandige hoofdzaak tot eveneens zelfstandige bij- of hulpzaken. Of iets een bij- of hulpzaak van een hoofdzaak is, moet wederom aan de opvatting van het verkeer getoetst worden. Het is naar de mening van eiser tot cassatie zo, dat de verkeersopvatting inderdaad zaken als de opgevorderde stempelt tot bijzaken van de hoofdzaak het gebouw, waaraan zij verbonden worden, doch de opvatting van het verkeer eist bepaaldelijk niet, dat zaken als de opgevorderde nu ook haar zelfstandigheid verliezen, zij het, dat zij door aard- of nagelvaste verbinding met het onroerend goed of door bestemming door den eigenaar onroerend kunnen worden.
Het verkeer eist slechts, dat niet nodeloos waarden worden vernietigd en dit brengt mede, dat overal waar, gelijk in het onderhavige geval, de verbinding zodanig is, dat de zaken, zonder dat verlies van maatschappelijke waarden daarvan het gevolg is, van elkander kunnen worden gescheiden, geen sprake is van een anorganische eenheidszaak en dus evenmin van eigendomsovergang door natrekking. Dit beginsel is voor de zaaksvermenging of -vereniging als bedoeld in de artikelen 662 en 663 neergelegd in artikel 664, doch geldt evenzeer voor de eigenlijk gezegde natrekking.
e. Al ware dit anders, dan nog kan niet gezegd worden, dat de ontwikkeling van de techniek, waardoor thans veel meer verbindingen kunnen worden toegepast, welke een scheiding zonder beschadiging mogelijk maken, de verkeersopvatting zou moeten beinvloeden in dien zin, dat zaken als de opgevorderde zaken door natrekking eigendom worden van den eigenaar van de zaak, waarmede zij verbonden worden, nu immers, juist met het oog op de in het verkeer gebleken behoefte aan juridische figuren als het eigendomsvoorbehoud bij de huurkoopovereenkomst en de eigendomsoverdracht tot zekerheid, het verkeer eist, dat van zaken als de onderhavige de eigenaar een ander zal kunnen zijn dan de eigenaar van het (onroerend) goed, waarmede zij verbonden worden.
f. Het Hof heeft buitendien tevens uit het oog verloren en miskend het verband, dat bestaat tussen de artikelen 639 en 643 tot en met 664 en de artikelen 555, 556, 560, 562 en 563 van het Burgerlijk Wetboek, immers de opvatting van het Hof leidt er toe, dat in het bijzonder de artikelen 562 en 563, krachtens welke roerende goederen door aard- of nagelvaste verbinding met een onroerend goed, dan wel door bestemming door den eigenaar, onroerend worden, zelfstandige betekenis zouden gaan missen, immers dan op veel uitgebreider schaal roerende goederen onroerend zouden worden door vereniging met een onroerende zaak zonder dat voldaan is aan den eis ener aard- of nagelvaste verbinding en zonder dat, terwijl toch in wezen deze vereniging een bestemming is in den zin van artikel 563, voldaan is aan den eis, dat de roerende goederen door den eigenaar derzelver tot een blijvend gebruik aan zijn onroerend goed moeten zijn verbonden, willen zij door bestemming onroerend worden, welke eisen, door de artikelen 562 en 563 uitdrukkelijk gesteld, dan zonder betekenis worden, nu deze goederen door vereniging met een onroerende zaak onroerend zouden worden.
Overwegende omtrent de onderdelen a, b en c van het middel:
dat aan deze onderdelen de stelling ten grondslag ligt, dat, wanneer een roerende zaak zodanig met een onroerende zaak is verenigd, dat zij tezamen één zaak zijn gaan vormen, zich niet noodwendig de natrekking van artikel 643 van het Burgerlijk Wetboek behoeft voor te doen, doch ook de zaaksvermenging of -vereniging bedoeld in de artikelen 662 tot 664 aanwezig kan zijn en dat dit laatste in het bijzonder dan het geval zal zijn, wanneer, zoals het Hof te dezen heeft vastgesteld, verschillende installaties, als centrale verwarming en licht- en krachtleidingen, in een fabrieksgebouw zijn aangebracht en het aldus ontstane geheel is een moderne fabriek, en dus — volgens het middel — een nieuwe zaak;
dat echter, zoals reeds uit het gebruik in de artikelen 662 tot 664 van het woord ‘’stoffen" blijkt, deze bepalingen uitsluitend op de onderlinge vereniging tot één zaak van roerende goederen betrekking hebben;
dat, indien een roerende zaak met een onroerende wordt verenigd, zo dat zij tezamen tot één zaak zijn geworden, steeds de natrekking van artikel 643 aanwezig is en alsdan de eigenaar van de onroerende zaak steeds eigenaar is geworden van het geheel;
dat derhalve deze onderdelen niet gegrond zijn;
Overwegende omtrent de overige onderdelen van het middel:
dat daarin tegen ‘s Hofs oordeel, dat de door [eiser] als zijn eigendom teruggevorderde zaken, met uitzondering van de sterdriehoekscontroller, de looplamp met kabel, de schaarlamp met snoer en stekker en de gloeilampen, met het aan Stafmateriaal toebehorende gebouw, al zijn zij daarmede niet aard- of nagelvast verbonden, tot één zaak zijn verenigd en dus door natrekking eigendom van Stafmateriaal zijn geworden, wordt aangevoerd, vooreerst dat ‘s Hofs opvatting met het wettelijk begrip natrekking in strijd, immers voor natrekking een aard- of nagelvaste verbinding nodig zou zijn, voorts dat de opvatting van het verkeer, waarnaar het Hof zegt zich te richten, ‘s Hofs oordeel niet zou steunen en de eisen van het verkeer juist tot een tegengestelde beslissing zouden nopen, en eindelijk dat in ‘s Hofs opvatting het door de wet gemaakte onderscheid tussen zaken als de onderhavige, welke, indien zij door den eigenaar tot een blijvend gebruik aan het gebouw zijn verbonden, door bestemming onroerend zijn, en zaken, welke door natrekking met het gebouw zijn verenigd, zijn betekenis zou verliezen;
dat echter geen van deze tegenwerpingen [eiser] kan baten;
dat immers van natrekking ook dan sprake kan zijn, indien een aard- of nagelvaste verbinding ontbreekt;
dat zulks hieruit blijkt, dat volgens artikel 562, aanhef en onder 1e, alles wat op den grond gebouwd is, samen met den grond één onroerende zaak uitmaakt, zonder dat de eis wordt gesteld, dat een zodanige verbinding aanwezig zij;
dat dan ook de aard- of nagelvastheid — ook blijkens het slot van artikel 562, dat spreekt van aan het gebouw nagelvaste zaken — alleen van belang is voor zaken, welke niet een bestanddeel van het gebouw uitmaken;
dat volgens artikel 563 zaken door bestemming onroerend zijn, indien zij door den eigenaar tot een blijvend gebruik aan de onroerende zaak zijn verbonden, doch ook dit artikel slechts het oog heeft op zaken, welke niet een bestanddeel van het gebouw vormen;
dat echter het Hof, afgaande op de opvatting van het verkeer, zoals deze naar ‘s Hofs mening was, heeft beslist, dat de door [eiser] teruggevorderde zaken, behoudens de hierboven vermelde uitzonderingen, wèl tot bestanddelen van het gebouw zijn geworden en niet blijkt, dat het Hof daarbij van een onjuiste opvatting der in het middel aangehaalde wetsartikelen zou zijn uitgegaan;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt [eiser] in de daarop gevallen kosten, aan zijde der wederpartijen tot aan deze uitspraak begroot op zeven en dertig gulden vijftig cents aan verschotten en op vierhonderd vijftig gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heren Donner, President, van der Meulen, Hijink, Boltjes en de Jong, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den elfden December 1900 drie en vijftig, in tegenwoordigheid van den Advocaat-Generaal Langemeijer.