B. een hoeveelheid, zich op diverse plaatsen in genoemd fabrieksgebouw bevindende kabels, stopcontacten, waterleidingspijpen, kranen, koperen buizen, draad, fittings en gloeilampen.
dat voorts Stafmateriaal aan de Herstelbank tot zekerheid voor voldoening en teruggave van aan haar verleend crediet een hypotheek heeft verleend op het haar in vollen eigendom toebehorende, hiervoren reeds genoemde fabrieksgebouw met grond, gelegen te Brummen bij het station aan den Hazenbergseweg en op alle daarin aanwezige of nog te plaatsen door aard of bestemming onroerende machinerieën en andere zaken, kadastraal bekend gemeente Brummen, Sectie C. nummer 3490; dat Stafmateriaal inmiddels bij vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Zutphen dd. 29 September 1949 in staat van faillissement is verklaard, met benoeming van Mr. D. van Zeben tot curator; dat de curator ondanks minnelijke aanmaning weigert, althans nalatig is gebleven aan het verzoek van [eiser] tot afgifte van voormelde goederen te voldoen; dat ook de Herstelbank, zij het ten onrechte, zich als houdster van bovengenoemde hypotheek, verzet tegen de door [eiser] gevorderde afgifte van voormelde materialen en goederen, daar deze, als behorende tot het fabrieksgebouw, waarop de genoemde hypotheek rust, mede als onderpand voor deze hypotheek verbonden zouden zijn;
dat [eiser] op deze gronden de veroordeling heeft gevorderd, van den curator tot afgifte aan [eiser] van de voormelde materialen en goederen, en van de Herstelbank tot het gehengen en gedogen van die afgifte;
dat de Herstelbank deze vordering, behalve ten aanzien van de looplamp, de schaarlamp en de gloeilampen, heeft bestreden, terwijl de curator zich aan ‘s Hofs oordeel heeft gerefereerd;
dat het Hof heeft overwogen:
‘’dat [eiser] tegen den curator de revindicatie instelt ten aanzien van een aantal in de dagvaarding nader omschreven zaken en daartoe aanvoert, dat hij de eigendom van de door hem aan Stafmateriaal geleverde goederen behouden heeft uit hoofde van een beding van eigendomsvoorbehoud, opgenomen in de tussen [eiser] en Stafmateriaal gesloten overeenkomst;
‘’dat de vordering alleen zou kunnen worden toegewezen, indien eerst vaststaat, dat de gerevindiceerde verwarmings- licht- en krachtinstallaties met toebehoren nog steeds eigendom van [eiser] zijn en partijen nu wel zeer uitvoerig gestreden hebben over de vraag, of de bedoelde zaken al dan niet onroerend zijn geworden, doch deze vraag voor de onderhavige procedure slechts indirect van belang is, nu niet behoeft te worden beslist of zij vallen onder de hypothecaire rechten van de Herstelbank;
‘’dat krachtens de artikelen 639 en 643 van het Burgerlijk Wetboek eigendom onder meer wordt verkregen door natrekking en deze bepalingen van dwingend recht zijn, zodat het niet mogelijk is door overeenkomst daarvan af te wijken;
‘’dat een beding van eigendomsvoorbehoud derhalve niet tengevolge kan hebben, dat de oorspronkelijke eigenaar de eigendom van de betrokken zaken behoudt, indien de wet de eigendom door natrekking op een ander doet overgaan;
‘’dat deze wijze van eigendomsverkrijging wel door artikel 639 van het Burgerlijk Wetboek wordt vermeldt, doch dat artikel 643 slechts zeer onvolkomen omschrijft wat onder natrekking wordt verstaan en wat de gevolgen van natrekking zijn;
‘’dat blijkens het systeem van de tweede afdeling van Titel III van Boek II van het Burgerlijk Wetboek de wetgever weliswaar onder natrekking mede blijkt te begrijpen zaaksvorming en vermenging, maar de wet in ieder geval ook de eigenlijk gezegde natrekking, zoals dit begrip in de rechtsgeschiedenis en de wetenschap wordt opgevat, als een wijze van eigendomsverkrijging erkent, hetgeen, zij het on-volkomen, in de artikelen 639 en 643 tot uiting wordt gebracht;
‘’dat deze artikelen de regel tot uiting brengen dat, indien twee zaken, waarvan de ene aanmerkelijk waardevoller en belangrijker is dan de andere, tot één zaak worden verenigd de eigendom van de minder belangrijke zaak, zo de zaken aan verschillende eigenaren toebehoren, door die vereniging overgaat op de eigenaar van de meer belangrijke zaak;
‘’dat zowel de vraag, welke zaak nu de meer belangrijke is als die, wanneer men nu spreken kan van ‘’verenigd’’ of ‘’één ligchaam uitmakende’’ zoals artikel 643 zegt, naar de opvatting van het verkeer behoren te worden beantwoord;
‘’dat – wat de eerste vraag betreft – men bij vereniging van een roerende met een onroerende zaak deze laatste als de belangrijkste pleegt te beschouwen, zoals ook uit de artikelen 655 en 656 van het Burgerlijk Wetboek blijkt en de eigendom van de roerende zaken dus op de eigenaar van de onroerende zaak overgaat;
‘’dat – wat betreft de vraag, wanneer van vereniging van zaken kan worden gesproken – de ontwikkeling van de techniek de verkeersopvatting in sterke mate beinvloedt;
‘’dat men immers, anders dan ten tijde van het tot stand komen van het Burgerlijk Wetboek, toen men zaken, die men tot een eenheid wilde maken, veelal zodanig aan elkaar verbond, dat scheiding zonder ernstige beschadiging of zelfs tenietgaan van de samenstellende delen niet meer mogelijk was, tegenwoordig meer en meer verbindingen toepast als schroeven, flensen, klemmen, moeren en dergelijke, welke enerzijds wel een blijvende en degelijke verbinding tot stand brengen, maar het anderzijds mogelijk maken het betrokken voorwerp snel en zonder beschadiging weer uit elkaar te nemen;
‘’dat dergelijke, op moderne wijze samengestelde zaken zeer wel naar verkeersopvatting als één zaak kunnen worden beschouwd en, voorzover met natrekking van een onroerend goed betreft, de oude, in de wet genoemde criteria van aard- en nagelvastheid geenszins meer de enige criteria zijn voor de beoordeling of de roerende zaken met het onroerende goed tot één zaak zijn verenigd, doch alleen tengevolge hebben, dat hetgeen aard- of nagelvast aan het onroerend goed is verbonden in ieder geval eigendom is van de eigenaar van het onroerend goed;
‘’dat in het licht van deze beginselen moet worden nagegaan of de in de dagvaarding opgesomde en bij conclusie van repliek nader gespecificeerde roerende goederen al dan niet door natrekking in eigendom aan Stafmateriaal zijn overgegaan, immers bij bevestigende beantwoording van deze vraag de ingestelde revindicatie niet kan worden toegewezen;
‘’dat partijen het omtrent de feiten geheel eens zijn en deze ten processe derhalve vaststaan;
‘’dat de verwarmingsketel, de plaatradiatoren, de convectoren en de spiraal met koppelingen los op de vloer stonden en met schroefkoppelingen aan het buizennet waren bevestigd; dat alle lichtverdeelkasten en krachtverdeelkasten met schroeven waren bevestigd op een ijzeren raam, dat hecht in de muur was bevestigd; dat van de sterdriehoekscontrollers er een op een ijzeren plaat was geschroefd, terwijl de andere nog los stond; dat de motor voor fraismachine op de machine was bevestigd met schroeven; dat de schakelkast voor exhauster, de drukknopschakelaar voor exhauster en twee stopcontacten met schroeven aan de muur waren bevestigd; dat de ketel van de pompinstallatie los op de vloer stond en met twee schroefkoppelingen aan de pomp was verbonden, terwijl de pomp met vier schroeven was bevestigd; dat de motor-beveiligingsschakelaar met schroeven aan de muur was bevestigd; dat de potten der closetinstallaties met schroeven aan de vloer waren bevestigd, de stortbakken met schroeven aan de muur; dat de tapkranen in fittings waren geschroefd en dat de fonteinbak met twee schroeven aan de muur was bevestigd en de afvoer met een schroefkoppeling aan de waterafvoerbuis;
‘’dat de krachtstroomkabels en lichtstroomkabels alle liggen in in de vloer gemaakte goten en daaruit zonder meer kunnen worden verwijderd;
‘’dat de waterleidingbuizen eveneens grotendeels in de kabelgoten liggen, doch op enkele plaatsen door een muur lopen, waaruit zij echter zonder hakken of breken kunnen worden verwijderd; dat de centrale verwarmingsbuizen niet zonder breken kunnen worden verwijderd en dan ook niet zijn opgevorderd;
‘’dat alle opgevorderde goederen bestemd waren voor en gebruikt zijn in een nieuwgebouwde fabriek, waarin messingsstafmateriaal werd gegoten;
‘’dat een dergelijke moderne fabriek ondenkbaar is zonder centrale verwarming, licht- en krachtleiding, waterleiding en sanitair en het Hof, rekening houdende met alle voormelde feiten, van oordeel is, dat alle hierboven opgesomde goederen en de overige in de dagvaarding genoemde zaken – met uitzondering van de nader te bespreken sterdriehoekscontroller, schaarlamp, looplamp en gloeilampen – zodanig met het onroerend goed verbonden zijn, dat zij daarmede een eenheid zijn gaan vormen in de zin van artikel 643 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat hierboven nader is geïnterpreteerd;
‘’dat het Hof hier aan toevoegt, dat naar verkeersopvatting in het algemeen vaste wastafels niet worden beschouwd als een eenheid vormende met het perceel, doch dat het anders ligt in gevallen als hier, waar het een fonteinbak betreft in een W.C.;
‘’dat het wellicht logisch niet verantwoord is om een vaste wastafel niet als tot het onroerend goed behorende te beschouwen en de pot van een W.C. wel, aangezien immers de verbinding met het huis bij beiden identiek is, maar de verkeersopvatting nu eenmaal niet altijd logisch is, doch niettemin het criterium blijft, dat in rechte behoort te worden toegepast;
‘’dat [eiser] ook heeft opgevorderd een losse sterdriehoekscontroller, een looplamp met kabel en een schaarlamp met snoer en stekker, benevens de gloeilampen, welke zich in het fabrieksgebouw bevonden;
‘’dat de sterdriehoekscontroller niet met het onroerend goed verbonden is en dus de eigendom niet door natrekking is overgegaan;
‘’dat de looplamp en de schaarlamp op geen enkele wijze met het gebouw verbonden zijn, juist krachtens hun functie en dus niet door natrekking in eigendom kunnen zijn overgegaan, terwijl het Hof van oordeel is, dat de gloeilampen naar verkeersopvatting evenmin gezegd kunnen worden een eenheid te vormen met de fabriek;
‘’dat derhalve [eiser] zich ten aanzien van deze goederen terecht op het beding van eigendomsvoorbehoud beroept;
‘’dat uit het bovenstaande volgt, dat alle in de dagvaarding genoemde zaken met uitzondering van de losse sterdriehoekscontroller, looplamp, schaarlamp en gloeilampen door natrekking in de eigendom van Stafmateriaal zijn overgegaan, zodat [eiser] deze niet meer als zijn eigendom kan opvorderen;
‘’dat [eiser] nog heeft doen pleiten, dat het maatschappelijk verkeer een andere beslissing vordert en erop heeft gewezen, dat in bepaalde grote steden tegenwoordig een stadsverwarmingsbuizennet wordt gelegd met aftakkingen naar ieder huis, zodat radiatoren zonder meer kunnen worden aangesloten, betogende hij dat het toch niet aangaat, dat de radiatoren, welke de huurder in zulk een geval aanbrengt, eigendom van de verhuurder worden;
‘’dat het Hof [eiser] in deze gedachtengang niet kan volgen, daar in bovengenoemde veronderstelling de huurder op grond van artikel 1603 van het Burgerlijk Wetboek bij de ontruiming van het gehuurde de radiatoren weer tot zich kan nemen en het bezwaar, dat tijdens de huurovereenkomst wellicht de radiatoren zijn bezwaard met een op het pand rustende hypotheek toch niet van doorslaggevende betekenis is;’’
dat het Hof op deze gronden den curator heeft veroordeeld de losse sterdriehoekscontroller, de looplamp met kabel, de schaarlamp met snoer en stekker en de in de dagvaarding omschreven gloeilampen aan [eiser] af te geven en de Herstelbank heeft veroordeeld deze afgifte te gehengen en te gedogen, terwijl het Hof [eiser]’s vordering voor het overige heeft ontzegd;
Overwegende dat [eiser] tegen deze uitspraak opkomt met het volgende middel van cassatie:
Schending, althans verkeerde toepassing van de artikelen 168 der Grondwet, 20 van de Wet op de Rechterlijke Organsatie, 555, 556, 560, 562, 563, 565, 566, 584, 590, 591, 592, 602, 625, 626, 639, 643 tot en met 664, 1576 h tot en met 1576 x van het Burgerlijk Wetboek, 48, 59 en 329 tot en met 331 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, doordat het Hof op grond van zijn bovenstaande overwegingen [eiser]’s vordering, behalve ten aanzien van de goederen tot afgifte waarvan de curator is veroordeeld, heeft ontzegd,
ten onrechte om de volgende redenen:
Het Hof onderscheidt naar het oordeel van [eiser] niet scherp, datgene wat het Hof de eigenlijk gezegde natrekking noemt, en de zaaksvorming en -vermenging. Naar het oordeel van [eiser] is van eigenlijk gezegde natrekking sprake, wanneer een accessoir beschouwde zaak opgaat in een voor principaal gehouden goed. Van zaaksvermenging of -vereniging, wanneer uit voor gelijkwaardig gehouden zaken een nieuw geheel ontstaat, waarbij uiteraard de waarde van beide zaken niet dezelfde behoeft te zijn, hetgeen volgt uit artikel 663 van het Burgerlijk Wetboek. Criterium voor vermenging of vereniging is, dat er een nieuwe zaak ontstaat.
In het algemeen zal bij vereniging met een onroerende zaak, de onroerende zaak voor principaal gehouden worden, zodat dan niet van vereniging, doch van eigenlijk gezegde natrekking sprake is. De voorbeelden, welke de wet in de artikelen 644 van het Burgerlijk Wetboek en volgende van accessie geeft betreffen alle onroerend goed en in al deze gevallen achtte de wetgever blijkbaar de onroerende zaak de zaak, waarin de nagetrokken zaak, haar zelfstandigheid verliezende, opgaat in dien zin, dat er geen nieuwe zaak ontstaat, doch de natrekkende zaak haar karakter behoudt, zij het dat zij waardevoller wordt. In dien zin is de natrekkende zaak de belangrijkste van beiden. De vraag, welke van beide zaken de belangrijkste is, speelt tweeërlei rol.
In de eerste plaats bij de vraag, of er sprake is van natrekking, dan wel van zaaksvermenging of -vereniging, aangezien immers duidelijk is, dat bij vereniging van een belangrijke en minder belangrijke zaak eerder sprake is van natrekking dan van zaakvermenging of -vereniging, omdat de minder belangrijke zaak eerder in de belangrijke, in wezen haar aard behoudende zaak zal opgaan, dan daarmede een nieuwe zaak als bij de zaakswaarneming of -vereniging bedoeld in de artikelen 662, 663 en 664 van het Burgerlijk Wetboek zal vormen. In de tweede plaats bij de vraag, welke zaak de natrekkende en welke de nagetrokken zaak zal zijn.