ECLI:NL:HR:1952:AG1979

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 maart 1952
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
54261
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Fick, Vice-President
  • Feber
  • van Berckel
  • Westerouen van Meeteren
  • Haga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van rechtsvervolging wegens strijdigheid tussen APV Emmen en Wegenverkeersreglement

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van het Openbaar Ministerie tegen een vonnis van de Kantonrechter te Emmen, waarbij de verdachte, een veenarbeider, op 6 september 1951 was ontslagen van alle rechtsvervolging. De verdachte was beschuldigd van het zonder noodzaak blijven staan op een brug over het Weerdingerkanaal, wat in strijd zou zijn met artikel 14 jo. 134 van de Algemene Politieverordening (APV) voor de gemeente Emmen. De Kantonrechter oordeelde dat de APV niet meer van toepassing was, omdat het onderwerp inmiddels was geregeld door artikel 40 lid 4 jo. 124 van het Wegenverkeersreglement, dat een hogere regeling zou zijn.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat artikel 14 van de APV Emmen, dat het zonder noodzaak blijven staan op bruggen verbiedt, niet hetzelfde doel heeft als artikel 40 lid 4 van het Wegenverkeersreglement, dat zich richt op het voorkomen van verkeersbelemmeringen. De Hoge Raad oordeelt dat de APV niet van rechtswege is komen te vervallen door de inwerkingtreding van het Wegenverkeersreglement. De Hoge Raad vernietigt het vonnis van de Kantonrechter voor zover het betreft de niet-strafbaarheid van de verdachte en kwalificeert het bewezenverklaarde feit als strafbaar op grond van de APV.

De Hoge Raad legt de verdachte een geldboete op van één gulden, subsidiair één week tuchtschool, en benadrukt dat deze straf in overeenstemming is met de ernst van de overtreding. De uitspraak is gedaan op 4 maart 1952 door de Hoge Raad der Nederlanden, waarbij de betrokken rechters en de Advocaat-Generaal aanwezig waren. De zaak illustreert de juridische discussie over de verhouding tussen lokale verordeningen en hogere regelgeving, en de noodzaak om de toepasselijkheid van dergelijke regels zorgvuldig te beoordelen.

Uitspraak

V.
No. 54261.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van den
Ambtenaar van het Openbaar Ministeriebij de Kantongerechten in het Arrondissement
Assen, requirant van cassatie tegen een vonnis van den Kantonrechter te
Emmenvan den 6den September 1951, waarbij
[gerequireerde], geboren te
[geboorteplaats], [geboortedatum] 1934, van beroep veenarbeider, wonende te
[woonplaats], bij verstek, is ontslagen van alle rechtsvervolging;
Gehoord het verslag van den Raadsheer
Westerouen van Meeteren;
Gezien het gerechtelijk schrijven namens den Procureur-Generaal aan den gerequireerde uitgereikt, ter kennisgeving van den dag voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op de middelen van cassatie, door den requirant voorgesteld bij schriftuur en luidende:
"I. Schending, althans verkeerde toepassing van de artikelen 350, 351 en 352 van het Wetboek van Strafvordering, 194 der Gemeentewet, 14 en 134 der Algemene Politieverordening voor de gemeente Emmen (nader te noemen APV.) en de artikelen 40, lid 4 en 124 van het Wegenverkeersreglement, doordat het Kantongerecht verdachte heeft ontslagen van alle rechtsvervolging, overwegende dat in het onderwerp, waarin voorzien werd bij de artikelen 14 j° 134 van de genoemde APV., nadien is voorzien door artikel 40, lid 4 j°. 124 van het Wegenverkeersreglement en derhalve op grond van artikel 194 der Gemeentewet artikel 14 dezer APV. van rechtswege heeft opgehouden te gelden; zulks ten onrechte, omdat artikel 14 APV. niet voorkomt in Hoofdstuk VI dier Verordening, voerende als titel: "Het rijden en varen" en bevattende de regelen ter beveiliging van het verkeer te land en te water, doch is opgenomen in Hoofdstuk V dier APV., dat tot titel heeft: "Openbare orde, veiligheid en zedelijkheid" en derhalve kennelijk betreft de handhaving der openbare orde, immers strekt tot het tegengaan van het lanterfanten en werkeloos rondhangen op bruggen, en wel óók op die bruggen, welke niet voor het openbaar verkeer openstaan, doch op alle bruggen welke zijn gelegen over voor het publiek verkeer bestemde vaarten en kanalen (art. 2, sub b APV.). Artikel 14 APV. en 40, lid 4 van het Wegenverkeersreglement hebben dus niet eenzelfde norm, noch hebben zij eenzelfde sociaal belang op het oog, buiten hetwelk geen ander belang meer mogelijk is.
II. Schending althans verkeerde toepassing van de artikelen 350, 351 en 352 van het Wetboek van Strafvordering, 6 der Wegenverkeerswet, 40 lid 4 van het Wegenverkeersreglement en 14 der Algemene Politieverordening voor de gemeente Emmen (nader te noemen APV.), doordat het Kantongerecht verdachte heeft ontslagen van alle rechtsvervolging uit overweging dat in het onderwerp, waarin voorzien werd bij de artikelen 14 j° 134 van genoemde APV. nadien is voorzien door de artikelen 40 lid 4 j° 124 van het Wegenverkeersreglement en derhalve op grond van artikel 194 der Gemeentewet artikel 14 dezer APV. van rechtswege heeft opgehouden te gelden; zulks ten onrechte, omdat, ook al zou artikel 14 APV. mede betrekking hebben op de beveiliging van het verkeer, dit artikel in dat geval op grond van de artikelen 38 en 44 der Wegenverkeersregeling (d.d. 16 September 1941) buiten werking zou zijn getreden gedurende de gelding van die Wegenverkeersregeling, doch, — als zijnde overigens niet vervallen of ingetrokken — tegelijk met het tijdstip van in werking treding van de Wegenverkeerswet en het Wegenverkeersreglement uit zijn verstening zou zijn herleefd. Artikel 14 zou dan dus kunnen worden beschouwd als een door de gemeenteraad gestelde regel nopens het verkeer op de wegen, voor zoveel betreft een punt, waaromtrent in de Wegenverkeerswet, het Wegenverkeersreglement of in een provinciale verordening als bedoeld in artikel 5 der Wegenverkeerswet niet — en zeker niet nadien — is voorzien. Immers naast artikel 40 lid 4 Wegenverkeersreglement, dat voetgangers onder meer verbiedt te blijven staan op bruggen, indien daardoor het verkeer wordt belemmerd of in gevaar gebracht (krenkingsdelict), verbiedt artikel 14 APV. het blijven staan op bruggen zonder noodzaak, dus zonder dat er van verkeer sprake behoeft te zijn (ingevaarbrengingsdelict)";
Gehoord den Advocaat-Generaal Langemeijer namens den Procureur-Generaal in zijn conclusie, daartoe strekkende dat de Hoge Raad het vonnis waarvan beroep vernietige en rechtdoende ten principale het bewezenverklaarde en den gerequireerde deswege strafbaar verklare, het feit qualificere als "te Emmen zonder noodzaak blijven staan op een over een vaarwater gelegen brug" en den gerequireerde deswege veroordele tot betaling van een geldboete van een gulden, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor den tijd van een dag;
Overwegende dat bij het bestreden vonnis ten laste van gerequireerde is bewezen verklaard: "dat hij op 2 Juni 1951 te 23.25 uur te Nieuw-Weerdinge gemeente Emmen zonder noodzaak is blijven staan op de brug gelegen over het vaarwater het Weerdingerkanaal";
dat de Kantonrechter den gerequireerde te dier zake heeft ontslagen van alle rechtsvervolging, zulks op grond der navolgende overwegingen:
"dat in het onderwerp, waarin voorzien werd bij voormelde bepalingen van de Algemene Politieverordening voor de gemeente Emmen, nadien is voorzien door artikel 40 lid 4 juncto artikel 124 van het Wegenverkeersreglement van 28 Augustus 1950, hetwelk beoogt de verkeersveiligheid te bevorderen, terwijl artikel 14 Algemene Politieverordening voor de gemeente Emmen voorkomt in een Hoofdstuk, dat mede als titel voert: "Openbare veiligheid" en, vóór de inwerkingtreding van het voormeld Wegenverkeersreglement, in hetzelfde onderwerp voorzag als thans dit Wegenverkeersreglement;
dat voormelde bepaling van de voormelde plaatselijke verordening deswege van rechtswege heeft opgehouden te gelden;
dat verdachte derhalve niet strafbaar is ter zake van het bewezen verklaarde;"
Overwegende ten aanzien van het eerste middel:
dat de bepaling van artikel 14 der Algemene Politieverordening voor de gemeente Emmen, verbiedende het zonder noodzaak blijven staan op over vaarwaters gelegen bruggen, batten of vonders of daartoe behorende werken of wel daarop te zitten of daartegen aan te leunen, ook blijkens de plaatsing van dit voorschrift in Hoofdstuk V dier Verordening, als opschrift voerende: "Openbare orde, veiligheid en zedelijkheid", kennelijk strekt ter voorkoming van het doelloos verblijven op of in de onmiddellijke nabijheid der evenbedoelde bruggen en andere inrichtingen en ter kering van de uit dat verblijven voortvloeiende gevaren van baldadigheid;
dat daartegenover artikel 40 lid 4 van het Wegenverkeersreglement, aan voetgangers verbiedende het blijven staan op of nabij kruisingen en splitsingen van wegen en op bruggen, indien daardoor het verkeer wordt belemmerd of in gevaar gebracht, slechts beoogt het tegengaan van gedragingen van voetgangers, waardoor de verkeersbelangen kunnen worden geschaad;
dat mitsdien geen grond bestaat voor de opvatting als zou door het laatstgenoemd artikel zijn voorzien in een onderwerp, geregeld door het evenbedoeld voorschrift der Algemene Politieverordening voor de gemeente Emmen, met gevolg dat dit voorschrift bij de inwerkingtreding van het Wegenverkeersreglement van rechtswege zou hebben opgehouden te gelden;
dat het middel derhalve gegrond is, zodat het bestreden vonnis niet kan worden gehandhaafd en het tweede middel geen onderzoek behoeft;
Vernietigt het bestreden vonnis doch alleen voor zover gerequireerde — waarvoor te lezen: het bewezenverklaarde feit — niet strafbaar is verklaard en voorzover gerequireerde van alle rechtsvervolging is ontslagen;
Rechtdoende krachtens artikel 105 der Wet op de Rechterlijke Organisatie:
Qualificeert het bewezene als "het zonder noodzaak blijven staan op over vaarwaters gelegen bruggen", strafbaar krachtens de artikelen 14 juncto 134 der Algemene Politieverordening voor de Gemeente Emmen;
Veroordeelt den gerequireerde tot een geldboete van één gulden, bij niet-betaling en gebreke van verhaal te vervangen door plaatsing in een tuchtschool voor den tijd van één week zijnde deze straf in overeenstemming met den ernst der gepleegde overtreding en de omstandigheden waaronder zij werden begaan.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heren Fick, Vice-President, Feber, van Berckel, Westerouen van Meeteren en Haga, Raden, in bijzijn van den Griffier van Oordt, die dit arrest hebben ondertekend, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den Vierden Maart 1900 Twee en Vijftig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heren, alsmede van den Advocaat-Generaal Langemeijer, met uitzondering echter van den Raadsheer van Berckel, die verhinderd was geworden bij de uitspraak tegenwoordig te zijn en dit arrest te ondertekenen.