ECLI:NL:HR:1952:51

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 oktober 1952
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
11070
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Nypels
  • Smits
  • Dubois
  • van Rijn van Alkemade
  • Wiarda
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet-toesturen verweerschrift en recht op hoorzitting in belastingzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 oktober 1952 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een belastingaanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1945. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, die was vastgesteld op een zuiver inkomen van f. 5260, en na herziening door de Inspecteur was dit bedrag verlaagd naar f. 4817. De belanghebbende stelde dat hij beroepsmatig handel dreef in boten en dat de Inspecteur de waarde van deze boten niet correct had vastgesteld. Tijdens de zitting op 25 februari 1952 was de belanghebbende niet verschenen, wat leidde tot een afwijzing van zijn verzoek om uitstel. De Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te Leeuwarden verwierp het beroep van de belanghebbende, waarbij hij oordeelde dat de schepen tot het privé-vermogen van de belanghebbende behoorden en dat het verlies op deze schepen niet in mindering van het inkomen kon worden gebracht.

De belanghebbende stelde in cassatie dat hij en zijn gemachtigde geen volledig afschrift van het vertoogschrift van de Inspecteur hadden ontvangen, wat in strijd was met de wettelijke regeling. De Hoge Raad oordeelde dat de Raad van Beroep niet had mogen oordelen op basis van stukken waar de wederpartij geen inzage in had gekregen. Hierdoor kon de bestreden uitspraak niet in stand blijven en werd de zaak verwezen naar de Raad van Beroep voor verdere behandeling. De Hoge Raad merkte op dat de aantekening van de Voorzitter over de aanwezigheid van de belastingplichtige niet als een vordering kon worden aangemerkt, wat ook van belang was voor de procedure.

Uitspraak

No. 11070.
C.
DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN,
Gezien het beroepschrift in cassatie van
[X]te [Z] tegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te Leeuwarden van 10 Maart 1952 betreffende den hem opgelegden aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1945;
Gezien de stukken;
Overwegende dat belanghebbende, aan wien een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1945 werd opgelegd naar een zuiver inkomen van f. 5260 .- , daartegen bezwaar heeft gemaakt bij den Inspecteur en deze dien aanslag nader 'heeft geregeld naar een zuiver inkomen van f. 4817 .-;
Overwegende dat belanghebbende van 's Inspecteurs beschikking in beroep is gekomen, doch de Raad van Beroep dat beroep heeft verworpen, na te hebben overwogen:
"dat appellant stelt, dat hij beroepsmatig handel dreef in boten; dat de Inspecteur deze boten in de vermogensvergelijking wil opnemen voor de aanschaffingswaarde en niet naar de bedrijfswaarde, welke aanzienlijk lager is; dat dit verschil in waarde bedraagt f. 6950 .- , dat het door de Inspecteur vastgestelde inkomen ad f. 4817 .- verminderd moet worden met genoemde f. 6950 .- en geen aanlag had behoren te zijn opgelegd; dat belastingplichtige een verklaring in dezen heeft getekend, welke hij niet heeft begrepen, verzoekende hij deze verklaring als niet rechtsgeldig te beschouwen en de aanslag te vernietigen;
dat de Inspecteur stelt, dat de aanslag door vermogensvergelijking is bepaald; dat bij de buitengewone aangifte een motorboot en een valkjacht als privébezittingen zijn opgegeven; dat belastingplichtige een verklaring heeft getekend waaruit bleek dat deze boten gekocht waren voor belegging van privé-gelden; dat de waardedaling van deze boten een privé-vermogensschade is;
dat ter zitting van de Raad op 25 Februari 1952 appellants gemachtigde meedeelde, dat appellant, hoewel opgeroepen om zelf te verschijnen om inlichtingen te verschaffen, niet is verschenen, terwijl de Inspecteur persisteerde;
dat partijen verschillen over de vraag of de waardedaling van enkele schepen in mindering van het inkomen mag worden gebracht;
dat appellant bij de invulling van het buitengewoon aangiftebiljet voormelde schepen heeft opgegeven als bezittingen, niet belegd in bedrijf of beroep;
dat appellant op 20 September 1950 een verklaring heeft afgelegd, waarvan afschrift is overgelegd, waaruit eveneens blijkt, dat voornoemde schepen volgens appellant behoren tot het privé-vermogen;
dat in het beroepschrift is beweerd, dat appellant de draagwijdte en strekking van de verklaring van 20 September 1950 niet zou hebben begrepen;
dat appellant - in de gelegenheid gesteld om persoonlijk ter zitting nader uitleg te geven - niet is verschenen; dat de bewering, dat appellant de draagwijdte en de strekking van de verklaring van 20 September 1950 niet zou hebben begrepen, als onbewezen terzijde moet worden gesteld;
dat naar het oordeel van de Raad door de aanduiding in het buitengewoon aangiftebiljet en de verklaring van 20 September 1950 vaststaat, dat de onderhavige schepen behoren tot het privé-vermogen;
dat mitsdien het verlies op deze schepen niet in mindering van het inkomen kan worden gebracht;"
Overwegende dat belanghebbende als middel van cassatie voorstelt:
Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 11, 13 ter en 14 van de wet van 19 December 1914, Staatsblad no. 564, welk middel, blijkens de toelichting, drie grieven bevat, welke hierop neerkomen:
a ) dat aan belanghebbende noch aan zijn gemachtigde een volledig afschrift van het vertoogschrift van den Inspecteur is toegezonden; dat daaraan namelijk ontbrak een afschrift van een door den Inspecteur bij zijn vertoogschrift gevoegde schriftelijke verklaring van belanghebbende, naar den inhoud waarvan in het vertoogschrift wordt verwezen; dat de gemachtigde van belanghebbende den Inspecteur zowel als den Voorzitter van den Raad van Beroep heeft verzocht alsnog een afschrift van de -cov - bedoelde verklaring, welker inhoud belanghebbende noch zijn gemachtigde bekend is, te mogen ontvangen, doch tevergeefs; dat ook ter zitting van den Raad aan belanghebbendes gemachtigde geen inzage van die verklaring is verleend;
b) dat, hoewel de gemachtigde van belanghebbende aanwezig was, ter vergadering van den Raad van 25 Februari 1952 geen mondelinge behandeling van de zaak heeft plaats gehad, zulks, naar door den Voorzitter werd medegedeeld, op grond, dat belanghebbende niet in persoon was verschenen, terwijl het door den gemachtigde gedaan verzoek om uitstel van de behandeling werd afgewezen; dat echter een vordering, dat de belanghebbende zijn gemachtigde vergezelt, door den Voorzitter niet was gedaan, immers als zodanig niet kan gelden de aantekening op het bericht van het tijdstip der zitting, dat de Voorzitter prijs stelt op de aanwezigheid van belastingplichtige;
c) dat, nu de behandeling van de zaak op het daarvoor onbepaalde tijdstip geen doorgang heeft gevonden, terwijl, mocht die behandeling op een later tijdstip hebben plaats gehad, belanghebbende daaromtrent geen mededeling, als bedoeld in artikel 13 ter van de wet van 19 December 1914, heeft ontvangen, aan belanghebbende het hem bij evenvermeld artikel toegekende recht om door den Raad te worden gehoord is ontnomen;
Overwegende naar aanleiding van de eerste grief:
dat blijkens de uitspraak door den Raad van Beroep voor zijn beslissing betekenis is toegekend aan de in de grief bedoelde schriftelijke verklaring;
dat de wettelijke regeling van de behandeling van het beroep bij den raad van beroep, vervat in hoofdstuk II van de wet van 19 December 1914, Staatsblad no. 564, medebrengt, dat de raad van beroep niet acht mag slaan op stukken, door een der partijen overgelegd, zonder dat aan de wederpartij van die stukken afschrift is verstrekt of deze in de gelegenheid is gesteld daarvan desgewenst inzage te nemen en evenmin zonder dat de wederpartij de gelegenheid heeft gehad den raad, hetzij schriftelijk hetzij bij de mondelinge behandeling ter zitting, haar gevoelen omtrent die stukken kenbaar te maken;
dat indien - gelijk hier het geval is - blijkens de uitspraak de raad van beroep op een zodanig stuk heeft acht geslagen, uit de gedingstukken niet blijkt, dat voormelde wettelijke regeling is nageleefd en de wederpartij zich deswege in cassatie beklaagt, de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en verwijzing moet volgen;
Overwegende dat in verband met deze beslissing de behandeling van de tweede en de derde grief achterwege kan blijven;
Overwegende dat de Hoge Raad echter nog wil opmerken dat de op de ingevolge artikel 13 ter van de wet van 19 December 1914, Staatsblad no. 564, aan belanghebbende toegezonden mededeling gestelde aantekening, dat de Voorzitter prijs stelt op de aanwezigheid van belasting plichtige, niet kan worden aangemerkt als een vordering 1841 gelijk bedoeld in artikel 14, eerste lid, van genoemde wet;
Vernietigt de uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te Leeuwarden;
Verwijst het geding naar dien Raad ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in voltallige vergadering met inachtneming van dit arrest .-
Gedaan bij de Heren Nypels, Vice-President, Smits, Dubois, van Rijn van Alkemade en Wiarda, Raden, en door den Vice-President voornoemd uitgesproken ter Raadkamer Van den vijftienden October 1900 twee en vijftig, in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Reyers.