dat de Rechtbank in haar beroepen vonnis omtrent het eerste verweer heeft overwogen:
‘’Ten onrechte doet gedaagde een beroep erop, dat het hier een zelfde zaak betreft, waarover reeds bij gewijsde is beslist.
In de zaak 4217/1949 heeft de Rechtbank niet beslist over de geschilpunten, die partijen verdeeld hielden, maar slechts uitgemaakt, dat eiseres, die bij dagvaarding had gesteld, dat [B] voor en namens [A] toetreding als deelnemer had verzocht, en die bij tegenspraak door gedaagde bij repliek deze stelling had aangevuld met te betogen, dat dit ‘’als beheerder" was geschied, met deze woorden ‘’als beheerder" gelet op het feit, dat de [B] alleen onroerend goed beheerde, niet voldoende had gesteld om haar eis te rechtvaardigen. Derhalve kon eiseres hare actie, omtrent welker grondslagen niet was beslist, op nieuw aanbrengen, daarbij terecht rekening houdende met hetgeen de Rechtbank had overwogen.
Thans stelt zij in het 3e aangezien der conclusie van eis, dat [betrokkene], die onder de naam [B] het beheer bedoeld in de Verordening 154/41 voerde, door de Niederländische Grundstück Verwaltung daarmede was belast en speciaal tot het aangaan van verzekeringen was gemachtigd.
Met deze stelling geeft zij een breder grondslag aan hare actie, die zij, nu hare vorige vordering niet-ontvankelijk werd verklaard, op nieuw kon aanbrengen, zonder dat een beroep op de exceptie van gewijsde zaak met vrucht kan worden gedaan";
dat de Rechtbank voorts met betrekking tot de derde verwering overwoog:
‘’1°. Door instelling van een beheer over het onroerend goed, gelijk de Verordening 154/41 deed, werd de eigenaar van het goed, die alleen beheer- en beschikkingsrecht verloor, gebonden aan de rechtsbetrekkingen die de beheerder ten aanzien van dit onroerend goed trof. 2°. Naar haar oordeel moet ook het hier ingestelde beheer worden gezien in de gewone gebruikelijke vorm en dus bindende hem wiens goed wordt beheerd. Door aanmelding van de bewuste percelen, waarvan niet betwist is, dat zij aan [A] in eigendom behoorden, moet de eigenaar als toegetreden deelnemer tot de Verzekeringsovereenkomst worden beschouwd. Ook dit verweer kan dus gedaagde niet volgen".
dat de Rechtbank, na gegrond bevinding van het beroep op verjaring aan de O.O.M. haar vordering tot een bedrag van f. 345 heeft toegewezen;
Overwegende dat [eiseres] tegen deze uitspraak opkomt met de navolgende middelen van cassatie:
‘’I. Schending althans verkeerde toepassing van de artikelen 1953 en 1954 van het Burgerlijk Wetboek, in verband met artikel 1, 95 en 99 der Wet op de Rechterlijke Organisatie, doordat de Rechtbank heeft verworpen het door eiseres in cassatie gedane beroep op het gezag van een gerechtelijk gewijsde, en de vordering, voorzover deze niet was verjaard, heeft toegewezen,
ten onrechte, daar aan alle voorwaarden, door de wet gesteld om bedoeld gezag te kunnen inroepen, was voldaan, immers bij vonnis van dezelfde Rechtbank van 17 Mei 1950, — hetwelk in gewijsde was gegaan door verwerping bij arrest van de Hoge Raad van 10 November 1950 van het tegen dat vonnis ingestelde beroep in cassatie — de vordering van dezelfde zaak berustende op dezelfde oorzaak en door en tegen dezelfde partijen in dezelfde betrekking gedaan, was afgewezen,
waaraan niet afdoet, dat bedoelde afwijzing was geschied in de vorm van een niet-ontvankelijkverklaring, daar, gelijk door de Hoge Raad bij het aangehaalde arrest was overwogen, die beslissing hierop neerkwam, dat het door de O.O.M. gestelde, doch ontkende feit, dat [B] te dezen was opgetreden namens [A] doos de overgelegde bewijzen van deelneming, zoals de Rechtbank de bewoordingen daarvan verstond, gelet op hetgeen de Rechtbank aannam, dat omtrent de in dezen aan [B] opgedragen taak in feite was gebleken, met andere woorden door het daarvoor bijeengebrachte bewijsmateriaal, niet voldoende was gestaafd,
en waaraan eveneens niet afdoet, dat verweerster, gelijk de Rechtbank overweegt, thans in het 3e aangezien der conclusie van eis heeft gesteld, dat [betrokkene], die onder de naam [B] het beheer bedoeld in de verordening 154/41 voerde, door de Niederländische Grundstückverwaltung daarmede was belast en speciaal tot het aangaan van verzekeringen was gemachtigd, het stellen van welk feit door de Rechtbank blijkens de rechtsoverweging ‘’ad 1" wordt beschouwd als het geven door de O.O.M. van een bredere grondslag aan haar actie, edoch ten onrechte, daar die stelling slechts behelst een uiteenzetting van de rechtsfeiten, die volgens de O.O.M. hadden geleid tot het ontstaan van dezelfde ‘’oorzaak" als waaruit in het eerste geding gevorderd was, te weten het voor en namens [A] toegetreden zijn van [B] tot de O.O.M., zijnde dan ook van die door de Rechtbank aanwezig geachte ‘’verbreding van grondslag" in de redengeving der uitgesproken veroordeling spoor noch weerslag terug te vinden;
II. Schending althans verkeerde toepassing van artikel 168 der Grondwet in verband met de artikelen 20 der Wet op de Rechterlijke Organisatie, 48 en 59 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 506, 519, 1269, 1270, 1356, 1365, 1366, 1376, 1390, 1393, 1829, 1830, 1832, 1834, 1836, 1902 en 1903 van het Burgerlijk Wetboek, 63 en 262 tot en met 267 van het Wetboek van Koophandel, 1, 7, 8, en 10 van de verordening van 11 Augustus 1941 (no. 154 van 1941) van de toenmalige rijkscommissaris voor het bezette Nederlandse gebied, in verband met de artikelen 1, 2, 16 en 30 van het Besluit Bezettingsmaatregelen, zomede de in het eerste middel aangehaalde wetsartikelen, door in de alinea, aanvangende ‘’ad 3" te overwegen als voormeld,
ten onrechte, daar:
indiende onder 1 en 2 aangehaalde stellingen aldus zijn op te vatten, dat door het treffen van rechtsbetrekkingen als daarbedoeld, de eigenaar
jegens de beheerdergebonden werd aan die rechtsbetrekkingen, derhalve tot het eerbiedigen derzelve, hieruit allerminst de onder 3 aangehaalde gevolgtrekking kan worden gemaakt, dat de eigenaar als
partijbij die rechtsbetrekkingen, in dit geval als toegetreden tot de verzekeringsovereenkomst, moet worden beschouwd, terwijl
indiendie stellingen 1 en 2 zelf reeds aldus zijn te verstaan, dat in het algemeen een ingevolge de verordening 154/ 41 aangestelde beheerder, in de uitoefening van dat beheer rechtsbetrekkingen treffende, door de daad zelf optrad als vertegenwoordiger van de eigenaar, en de eigenaar tot partij bij die rechtsbetrekkingen maakte, deze opvatting moet worden verworpen, omdat