De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak (No. 8306) van:
[eiser], wonende te [woonplaats] , eiser tot cassatie van een op 24 Mei 1950 door het Gerechtshof te 'sGravenhage tussen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Mr. C.R. Wijckerheld Bisdom, advocaat bij den Hogen Raad,
tegen:
de Naamloze Vennootschap N.V.
Maatschappijvoor Vliegtuigbouw ‘’Aviolanda’’, gevestigd te Papendrecht, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. B.A. Droogleever Fortuyn, mede advocaat bij den Hogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de conclusie van den Procureur-Generaal, strekkende tot vernietiging van het bestreden arrest, tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, teneinde met inachtneming van het door den Hogen Raad te wijzen arrest, opnieuw te worden behandeld en beslist, en tot veroordeling van verweerster in de kosten, op de behandeling van het geding in cassatie gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest blijkt:
dat [eiser] bij inleidende dagvaarding Aviolanda heeft gedaagd voor de Arrondissements-Rechtbank te Dordrecht en heeft gevorderd ontbonden te verklaren de bij dagvaarding nader omschreven overeenkomsten van partijen betreffende de levering door Aviolanda aan [eiser] van kammen door Aviolanda uit duraluminium te vervaardigen, zulks wegens wanpraestatie van Aviolanda door de overeenkomsten voor het grootste gedeelte niet na te komen, alsmede de veroordeling van Aviolanda tot betaling van een schadevergoeding;
dat Aviolanda zich tegen deze vordering heeft verweerd met een beroep op overmacht, gegeven door de onmogelijkheid het nodige materiaal voor de vervaardiging der kammen ter beschikking te krijgen, welke haar voorlopig heeft belet de overeenkomsten verder uit te voeren dan zij gedaan heeft, en tevens de dóor [eiser] gestelde schade heeft betwist;
dat de Rechtbank bij vonnis van 17 December 1947 aan Aviolanda heeft opgedragen de gestelde overmacht te bewijzen en vervolgens bij vonnis van 19 October 1949 [eiser] heeft toegelaten de door hem gestelde schade te bewijzen;
dat het Hof bij het bestreden arrest, gewezen op het door Aviolanda tegen beide voornoemde vonnissen ingestelde hoger beroep, deze vonnissen heeft vernietigd en de vordering van [eiser] heeft afgewezen, na onder meer te hebben overwogen:
‘’dat allereerst behoort te worden onderzocht het verweer door Aviolanda voor het eerst in hoger beroep gevoerd, dat de door [eiser] gevorderde ontbinding der overeenkomsten met schadevergoeding niet kan worden toegewezen, omdat deze overeenkomsten, althans wat haar strekking betreft, in strijd met de wet en dus nietig zouden zijn;
dat deze bij dagvaarding gestelde overeenkomsten zijn een overeenkomst, waarbij Aviolanda zich verbond aan [eiser] te leveren 250.000 kammen van duraluminium volgens monster tegen den prijs van ƒ. 0.60 per stuk, en een nadere overeenkomst, waarbij Aviolanda zich verbond haar gehele productie van haarkammen bij uitsluiting aan [eiser] te leveren, die zich daartegenover verbond die gehele productie af te nemen;
dat uit de onderhandelingen van partijen en uit de door partijen gemaakte bedingen, b.v. uit de clausule ‘’Bij tweeploegen stelsel, mits geen stagnatie, bedraagt dagproductie 6000 aflevering heeft plaats voorzover materiaal voorradig’’, blijkt dat de kammen zouden worden vervaardigd door Aviolanda;
dat daaruit volgt dat eerstgenoemde overeenkomst tot inhoud en strekking had, niet gelijk [eiser] thans betoogt dat Aviolanda slechts verplicht was 250.000 kammen als was overeengekomen te leveren en zo gewenst deze kammen elders kon laten vervaardigen of kopen, maar dat Aviolanda zich verbond om volgens een haar verstrekt monster 250.000 kammen van duraluminium voor [eiser] te fabriceren en aan deze te leveren;
dat het Aviolanda evenwel niet geoorloofd was kammen te vervaardigen, daar deze voorwerpen niet behoorden tot de voorwerpen die zij — een vliegtuigfabriek — normaal produceerde en artikel 2 van het Bedrijfsvergunningenbesluit 1941 verbiedt om zonder vergunning van den Secretaris-Generaal — welke ten deze niet is verleend — in een industrieel bedrijf over te gaan tot het voortbrengen van goederen, welke op het tijdstip van de inwerkingtreding van dat besluit niet tot de normale in dat bedrijf voortgebrachte of bewerkte goederen behoren;
dat de overeenkomsten van partijen dan ook een ongeoorloofde inhoud en strekking hebben, zodat zij nietig zijn en haar ontbinding niet in rechte kan worden gevorderd;
dat [eiser] hiertegen wel heeft aangevoerd: dat het Bedrijfsvergunningenbesluit 1941 nietigheid niet voorschrijft als sanctie op overtreding van het verbod op artikel 2;
dat dit verbod is gerecht tegen den ondernemer, doch niet tegen degene die met hem handelt en dat nergens het kopen en verkopen van goederen vervaardigd in strijd met genoemde wetsbepaling is verboden, maar dat dit alles, nu genoemd besluit niet derogeert aan de artikelen 1356 en 1371 van het Burgerlijk Wetboek, niet wegneemt dat de overeenkomsten van partijen een ongeoorloofde inhoud en strekking hebben en derhalve nietig zijn;
dat [eiser] ook heeft aangevoerd dat zij onkundig was van het feit dat de vereiste vergunning niet was verleend en niet heeft begrepen dat het aan Aviolanda niet geoorloofd was om aluminium kammen te maken;
dat Aviolanda dit wel heeft betwist en harerzijds heeft aangevoerd en te bewijzen aangeboden dat zij tijdens de onderhandelingen met [eiser] vergunning had gevraagd, maar dat deze nog voordat de overeenkomst was tot stand gekomen, was geweigerd, hetgeen zij direct aan [eiser] zou hebben medegedeeld, maar dat dit alles niet behoeft te worden onderzocht omdat het irrelevant is of [eiser] al dan niet heeft geweten dat de overeenkomsten van partijen een ongeoorloofde inhoud en strekking hadden;
dat toch ook wanneer bij het sluiten ener overeenkomst een der partijen of zelfs beide partijen volkomen te goeder trouw zijn geweest en niet hebben geweten dat inhoud en/of strekking harer overeenkomst door de wet verboden was, het haar niet vrijstaat om, wanneer eenmaal het verboden karakter is gebleken, de overeenkomst uit te voeren en dat daaruit volgt dat de rechter evenmin een der partijen mag veroordelen tot nakoming van een dergelijke overeenkomst of, wat op hetzelfde neerkomt, tot ontbinding der overeenkomst met schadevergoeding wegens wanpraestatie;’’
Overwegende dat tegen deze uitspraak wordt opgekomen met het navolgende middel van cassatie:
Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 168 Grondwet, 20 Wet op de Rechterlijke Organisatie, 14 Wet houdende Algemene Bepalingen, 1269, 1275, 1280, 1281, 1301, 1302, 1303, 1355, 1356, 1371, 1373, 1374, 1375 Burgerlijk Wetboek, 48, 59 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1, 2 Bedrijfsvergunningenbesluit 1941, doordien het Hof op de in het arrest vermelde overwegingen, waarnaar hier wordt verwezen, de vordering van [eiser] met vernietiging van de in eersten aanleg gewezen vonnissen — heeft afgewezen, daarbij voorbijziende
dat al verplichtten de tussen partijen gesloten overeenkomsten Aviolanda tot handelingen welke haar ingevolge artikel 2 van Bedrijfsvergunningenbesluit 1941 verboden waren, dit enkele feit niet medebrengt dat deze overeenkomsten ingevolge de artikelen 1356 en 1371 Burgerlijk Wetboek nietig zouden zijn, daar het oogmerk van partijen, althans van één harer, niet bepaaldelijk op overtreding van een wettelijke norm was gericht, zijnde het tegendeel niet beweerd of door het Hof aangenomen,
en bovendien de verplichting tot het fabriceren der kammen door Aviolanda niet het essentiële gedeelte vormde van haar prestatie, zoals deze door het Hof werd vastgesteld;
en daar noch uit den tekst, noch uit het doel of de strekking van het Bedrijfsvergunningenbesluit 1941 voortvloeit, dat overeenkomsten als hiervoor bedoeld, een ongeoorloofde oorzaak en strekking zouden hebben,
en daar de oorzaak der bewuste overeenkomsten in elk geval niet geacht kan worden ongeoorloofd te zijn, wanneer — zoals het Hof veronderstellenderwijze aanneemt — beide, althans een der partijen volkomen te goeder trouw zijn geweest, in dien zin, dat zij van het niet-geoorloofd zijn der bedongen prestatie niet geweten hebben, met name niet, wanneer dit gemis aan wetenschap betrekking had op de aanwezigheid van een feitelijke omstandigheid — het niet verleend zijn van een vergunning van den Secretaris-Generaal (Minister) — waarvan de al of niet strafbaarheid der prestatie afhankelijk was,
terwijl, al zou de rechter niet mogen veroordelen tot nakoming van een overeenkomst, die verplicht tot een prestatie, welke verboden blijkt, zulks niet uitsluit dat een dergelijke overeenkomst geldig is, en dat daarvan de ontbinding, met schadevergoeding, gevraagd kan worden;
Overwegende dat het middel tegen 's Hofs beslissing, dat de overeenkomsten wegens ongeoorloofden inhoud en strekking nietig zijn, onder meer aanvoert, dat noch uit den tekst, noch uit het doel van het Bedrijfsvergunningenbesluit 1941 voortvloeit, dat overeenkomsten als hiervoor bedoeld een ongeoorloofde oorzaak en strekking zouden hebben, en de oorzaak der bewuste overeenkomsten niet geacht kan worden ongeoorloofd te zijn, wanneer — zoals het Hof veronderstellenderwijze aanneemt — beide, althans een der partijen volkomen te goeder trouw zijn geweest en met name niet geweten hebben dat een vergunning, welke vereist was, niet was verleend;
Overwegende daaromtrent:
dat het Bedrijfsvergunningenbesluit 1941 in artikel 2 verbiedt zonder vergunning van den Secretaris-Generaal: