ECLI:NL:HR:1951:67

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juni 1951
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
53671
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Fick, Vice-President
  • Sinninghe Damsté
  • Feber
  • Vrij
  • van Berckel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huisvredebreuk en bewijsvoering bij wederrechtelijk vertoeven in woning

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juni 1951 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof. De requirant, geboren in 1916 en wonende te 's-Gravenhage, was eerder veroordeeld door de Politierechter tot een gevangenisstraf van twee maanden wegens huisvredebreuk en vernieling. De zaak betrof de vraag of de requirant zich wederrechtelijk in de woning van een ander bevond en of hij zich op de vordering van de rechthebbende had moeten verwijderen.

De Hoge Raad overwoog dat de rechter uit het niet voldoen aan de eerste vordering van de bewoner kon afleiden dat de requirant wederrechtelijk in de woning vertoefde. Bovendien kon de rechter concluderen dat het niet voldoen aan de herhaalde vordering betekende dat de requirant zich niet op de vordering had verwijderd. De Hoge Raad verwierp het cassatiemiddel, dat stelde dat uit de bewijsmiddelen niet voortvloeide dat de requirant zich wederrechtelijk in de woning bevond.

De uitspraak benadrukt het belang van de bewijsvoering in zaken van huisvredebreuk en de rol van de rechter bij het interpreteren van de feiten. De Hoge Raad bevestigde de eerdere veroordeling en oordeelde dat de bewijsvoering voldoende was om tot de conclusie te komen dat de requirant zich wederrechtelijk in de woning bevond en niet op de vordering van de rechthebbende had gereageerd. De zaak illustreert de toepassing van artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op huisvredebreuk.

Uitspraak

L.
No. 53671.-
DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN,
Op het beroep van
[requirant], geboren te
[geboorteplaats][geboortedatum] 1916, los werkman, wonende aldaar, requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
‘s-Gravenhagevan 12 Januari 1951, houdende bevestiging in hoger beroep van een mondeling vonnis van den Politierechter bij de Arrondissements-Rechtbank aldaar van 9 October 1950, waarbij requirant wegens: ‘’I. in de woning bij een ander in gebruik, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege den rechthebbende aanstonds verwijderen; II. opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel aan een ander toebehoort, vernielen" met aanhaling van de artikelen 10, 138, 350 Wetboek van Strafrecht, is veroordeeld tot gevangenisstraf voor den tijd van twee maanden.
Gehoord het verslag van den Raadsheer
Sinninghe Damsté;
Gezien het gerechtelijk schrijven namens den Procureur-Generaal aan den requirant uitgereikt, ter kennisgeving van den dag voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op het middel van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij pleidooi en luidende:
Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 168 der Grondwet, 20 der Wet op de Regterlijke Organisatie, 338, 339, 350, 351, 352, 359, 415, 422, 423 van het Wetboek van Strafvordering, 138 van het Wetboek van Strafrecht, doordat uit de gebruikte bewijsmiddelen niet voortvloeit dat de requirant van cassatie zich wederrechtelijk bevond in het perceel waaruit hij zich niet heeft willen verwijderen;
Gehoord den Advoaat-Generaal Jhr. van Asch van Wijck, namens den Procureur-Generaal in zijn conclusie, strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;
Overwegende dat, met qualificatie en strafoplegging als hierboven is vermeld, bij het bevestigde vonnis ten laste van requirant bewezen is verklaard: ‘’dat hij te ‘s-Gravenhage op 24 April 1950 in de woning bij [betrokkene 1] in gebruik, ondanks vordering van den rechthebbende wederrechtelijk vertoevende, zich niet aanstonds op diens herhaalde desbetreffende vordering uit die woning heeft verwijderd, en opzettelijk en wederrechtelijk een deurruit welke toebehoorde aan een ander dan aan hem, verdachte, heeft vernield;"
Overwegende aangaande het middel:
dat zowel uit de opgaaf van requirant ter terechtzitting van den Politierechter als uit de aldaar afgelegde getuigeverklaring van [betrokkene 1] blijkt dat requirant zich op een
herhaaldevordering van den rechthebbende [betrokkene 1] niet uit diens woning heeft verwijderd;
dat de rechter uit het niet voldoen door requirant aan de eerste tot hem gerichte vordering het wederrechtelijk vertoeven van requirant kon afleiden, terwijl hij uit het niet voldaan zijn aan een volgende vordering kon komen tot de gevolgtrekking dat requirant, wederrechtelijk in de woning van [betrokkene 1] vertoevende, zich niet op diens vordering aanstonds heeft verwijderd;
dat het middel derhalve niet kan slagen;
V e r w e r p t h e t b e r o e p.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heren Fick, Vice-President, Sinninghe Damsté, Feber, Vrij en van Berckel, Raden, in bijzijn van den Substituut-Griffier Morsink, die dit arrest hebben ondertekend, en door den voornoemden Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den Twaalfden Juni 1900 Een en Vijftig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heren, alsmede van den Procureur-Generaal.