De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak (No.8361) van:
den Staat der Nederlanden te ’s-Gravenhage, eiser tot cassatie van het op 22 Januari 1951 door et Gerechtshof te ’s-Gravenhage tussen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Mr.D.J. Veegens, advocaat bij den Hogen Raad,
allen wonende te [woonplaats];
2o. [verweerder 6], thans zonder bekende woon- en verblijfplaats binnen of buiten het Koninkrijk,
[verweerder 7], [verweerder 8], [verweerder 9], [verweerder 10], [verweerder 11], [verweerder 12], [verweerder 13], [verweerder 14], [verweerder 15], [verweerder 16], [verweerder 17] en [verweerder 18], allen wonende te [woonplaats],
verweerders in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. K.T.M. van Rijckevorsel, mede advocaat bij den Hogen Raad;
Gehoord den Advocaat-Generaal Langemeijer, namens den Procureur-Generaal in zijn conclusie, strekkende tot verwerping van het beroep met veroordeling van eiser tot cassatie in de daarop gevallen kosten;
Overwegende dat uit het aangevallen arrest, voorzoveel thans nog van belang, blijkt:
Verweerder [verweerder 1] heeft bij exploit van 4 December 1950 zo voor zich als namens de ongeveer 5000 nog op Java aanwezige Ambonese oud-K.N.I.L. militairen en hun uit ongeveer 8000 personen bestaande gezinnen, den Staat aangemaand, om uiterlijk op 7 December 1950 mede te delen, of deze zijn verplichting erkent, om hem en de zijnen in verband met de opheffing van het K.N.I.L. te doen afvloeien òf naar Ceram of één der andere nog vrije gebieden der Zuid-Molukken, òf naar N.Guinea;
Nadat aan deze aanmaning geen gevolg was gegeven, hebben de verweerders onder 1o bedoeld, in hun hoedanigheid van door genoemde militairen naar Nederland afgevaardigde delegatie en optredende namens dezen, op 12 December 1950 den Staat voor den President gedaagd in kort geding.
Zij hebben daarop gesteld, dat de Staat het plan koestert genoemde militairen met hun gezinnen, te beginnen met 15 December 1950, te doen afvloeien en te vervoeren naar Ambon of enig ander door de regering te Djakarta bezet gebied, zulks hoewel volgens de op dit punt bestaande bepalingen aan hen, militairen, de keus toekomst van de plaats, waarheen zij wensen af te vloeien en zij daartoe Nieuw-Guinea hebben gekozen.
Zij hebben, stellende, dat door de volvoering van het voornemen van den Staat het leven en de vrijheid van hen en hun gezinnen in gevaar wordt gebracht, gevorderd, dat de President den Staat zoude verbieden de afvloeiing en wegvoering van eisers en alle thans op Java aanwezige oud-KNIL militairen en derzelver gezinnen, naar Ambon of een ander door Apri-troepen, dus door de Regering der Republiek Indonesia, bezet, beheerst of bedreigd gebied, op verbeurte van een dwangsom van een millioen gulden voor ieder schip met een aantal militairen of gezinnen aan boord, hetwelk vertrekt zonder dat door den Staat tevoren is medegedeeld en verzekerd dat de afvloeiing en wegvoering der aan boord zijnde militairen en gezinnen geschiedt naar Nieuw-Guinea of een ander niet door Apri-troepen, dus door de regering der Republik Indonesia, bezet, beheerst of bedreigd gebied;
De verweerders sub 2o hebben als gevoegde partij in hun hoedanigheid van “Hoofdbestuur van alle ex-KNIL-militairen op Java, dus als vertrouwensmannen dezer militairen” zich bij de vordering aangesloten.
Bij vonnis van 21 december 1950, uitvoerbaar bij voorraad, heeft de president den Staat verboden de afvloeiing en wegvoering van eisers en alle thans op Java aanwezige oud KNIL militairen en derzelver gezinnen zonder hun toestemming naar Ambon of een ander door Apri-troepen, dus door de Regering der republiek Indonesia, bezet of beheerst gebied op verbeurte van een dwangsom van een millioen gulden voor ieder schip met een aantal militairen of gezinnen aan boord, hetwelk vertrekt zonder dat door den Staat tevoren is medegedeeld en verzekerd dat de afvloeiing en wegvoering der aan boord zijnde militairen en gezinnen overeenkomstig hun keuze geschiedt, dat wil zeggen, niet in strijd met die keuze naar door de Apri-troepen, dus door de Regering der Republik Indonesia, bezet of beheerst gebied;
De President heeft daartoe overwogen:
dat eiser [verweerder 1] zijn vordering voor zoveel helmzelve betreft heeft ingetrokken; hebbende gedaagde toegezegd, dat hij niet naar Republikeins gebied zal afvloeien; dat gedaagde niet heeft betwist, dat eisers de door heb beweerde groep ex-KNIL militairen vertegenwoordigen;
dat tussen partijen onbetwist is, dat tussen gedaagde en de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië, overeengekomen is, dat aan de voormalige KNIL-militairen van Indonesische landaard. Die daartoe de wens te kennen geven, alle gelegenheid zal worden om buiten hun plaats van herkomst te worden afgevloeid;
dat gedaagde heeft aangevoerd, dat deze overeenkomst bedoelde ex-militairen in hun keuze van plaats van afvloeiing bedoelt te beperken tot het gebied van voormelde republiek;
dat de Algemene Order 1935 no.11 bepaalt, dat zij, die alleen zich verbonden hebben om te dienen bij de Koloniale troepen buiten Europa, worden opgezonden naar de plaats in Nederlands-Indië, waar zij zich wensen te vestigen, terwijl de uitvoering dezer verplichting van gedaagde daarenboven internationaal-rechtelijk is gelegd bij artikel 44 der Regeling landstrijdkrachten, luidende:
de op de dag voor de Souvereiniteitsoverdracht geldende bijzondere voorzieningen, welke worden toegepast bij het verlaten van de militaire dienst, worden uitgevoerd;
dat uit een en ander voorkomt te volgen, dat de bedoelde ex-militairen behoren te kunnen kiezen om af te vloeien en zich te vestigen in iedere plaats binnen het Grondgebied van het voormalig Nederlands-Indië;
dat immers nergens iets blijkt van een uitdrukkelijke beperking dier keuze tot het gebied van meergemelde republiek, zelfs niet van een zodanige bedoeling bij de overeenkomende partijen;
dat gedaagde zich heeft beroepen op de Memorie van Antwoord op het wetsontwerp no.2011, waarin de regering spreekt, volgens gedaagde van een recht van afvoer naar de plaats hunner keuze in Indonesië, ook buiten de plaats van herkomst;
dat, daargelaten dat een memorie van antwoord geen rechten kan vestigen of ontnemen, doch onder omstandigheden hoogstens kan dienen om de bedoelingen van de wetgever op te sporen, het voormalig gebied van Nederlands-Indië, toen deze naam verloren hing, de naam Indonesië heeft gekregen;
dat de naam Indonesië derhalve voorkomt geen staatkundige maar een geografische aanduiding te zijn en niet te identificeren te zijn met het gebied der Verenigde Staten van Indonesië, evenmin als de geografische aanduiding Noord-Amerika;
dat mitsdien voorlopig aangenomen wordt, dat meerbedeelde ex-militairen gerechtigd zijn ook Nieuw Guinea als plaats van vestiging te kiezen;
dat inmiddels allerlei omstandigheden, in het bijzonder persoonlijke of tijdelijke, kunnen beletten, dat overeenkomstig de keuze van de(n)betrokken(n) de afvloeiing geschiedt;
dat derhalve hier onderzocht moet worden, of zich omstandigheden voordoen, die de voldoening aan de wensen van eisers uitsluiten;
dat bij Soevereiniteitsoverdracht enerzijds aangenomen werd, anderzijds het vertrouwen werd opgewekt, dat het Vaderland der onderhavige ex-militairen de status van een autonome deelstaat zou verwerven;
dat toen daarom niet anders te verwachten was, dan dat die ex-militairen ongeveer eenstemmig zouden wensen zich daar te kunnen vestigen;
dat toen wel bekend was, dat deze militairen zeer gesteld waren op de autonomie van hun Vaderland en slechts onder deze voorwaarde deel van een Indonesische republiek wensten uit te maken;
dat sedert dien nu juist die toestand ontstaan is, waaraan de belanghebbende Ambonnezen zich in geen geval wensen te onderwerpen en die ook gedaagde niet verondersteld mag worden verwacht te hebben;
dat immers, indien gedaagde wel met deze mogelijkheid rekening gehouden zou hebben, aangenomen dient te worden, dat hij ter Rondetafel Conferentie voor de eisers en de hunnen een zeer nauwkeurige regeling der afvloeiing zou hebben verlangd, waarbij hun wensen en veiligheid zoveel mogelijk werden beschermd;
dat het thans aldus is, dat eisers en de hunnen hun Vaderland door een vreemde mogendheid bezet achten en dienovereenkomstig zich bepaald vijandig tegen de bezetter gevoelen;
dat wel mogelijk is, dat de Republiek de onderhavige oud-KNIL militairen gaarne tot versterking van haar eigen strijdmacht zal willen gebruiken en daarom trachten zal hen aan zich te verbinden;
dat dit evenwel voorlopig niet anders dan een mogelijkheid is, waarop gedaagde geen invloed of controle hoegenaamd heeft, behalve misschien de eerste dagen of weken na repatriëring, terwijl nog bovendien machtsmiddelen om de nakoming van eventueel door de Republiek een gedaagde gedane beloften af te dwingen, ontbreken;
dat voorts in geen enkel opzicht te voorzien is, wat het lot degenen, die niet bereid zullen blijven in krijgsdienst der republiek te treden, zal zijn en voorlopig omtrent dat lot ongerustheid kan bestaan;
dat het denkbaar is, dat er onder eisers en de hunnen zullen zijn, die door de nood gedwongen tegen hun zin in de krijgsdienst der Republiek zullen treden;
dat het evenwel onrechtmatig voorkomt, dat de Staat, die zijn reden van bestaan vindt in de bescherming, die hij aan zijn burgers en dienaren verplicht is te verlenen, dezen in een zodanige noodtoestand brengt;
dat de gedaagde nog heeft gewezen op de veranderlijkheid van de Oosterse mentaliteit, die het mogelijk maakt, dat men met de vijand, die men gisteren heeft bevochten, vandaag vriendschappelijk een wedstrijd speelt;
dat – daargelaten of de westerse mentaliteit niet reeds herhaaldelijk overeenkomstig voorbeelden heeft te zien gegeven – door ervaring bevestigd wordt, dat als regel de soldaten van oorlogvoerenden persoonlijk een haat of wrokgevoelens tegen elkander koesteren;
dat de ervaring echter niet leert, dat het zelfde het geval is bij partijen die, omdat één bestuur verenigd, steeds afkerig van elkander geweest zijn;
dat gedaagde trouwens heeft erkend, dat aan terugvoer van eisers c.s. naar Ambon voor hen enige risico verbonden is;
dat hier met “risico” niet anders bedoeld kan zijn dan gevaar voor eigen leven, vrijheid en goed van duizenden mannen, vrouwen en kinderen;
dat gedaagde heeft betoogd, dat afvloeiing naar Nieuw Guinea evenals als naar enig ander gebied buiten dat van de Republiek op zeer grote feitelijke moeilijkheden afstuit;
dat dit een zuivere opportuniteitsvraag is, die door de rechter niet kan en dus niet mag beoordeeld worden;
dat inmiddels slechts een volstrekte onmogelijkheid eisers en de hunnen tegen de hen mogelijk bedreigende gevaren van afvloeiing naar door de Republiek bezet gebied te beschermen, gedaagde het recht zou kunnen geven zich van haar toezegging van vrije keuze der plaats van afvloeiing ontslagen te rekenen;
dat eisers hebben verklaard er genoegen mede te nemen voorlopig op Nieuw Guinea in kampen te worden ondergebracht met de verzekering dat, indien gedaagde daar niet in hun onderhoud kan voorzien, ongetwijfeld particulieren bereid zullen gevonden worden dit te doen;
dat de door gedaagde ontwikkelde materiële en politieke bezwaren voorkomen door dit aanbod te vervallen althans geen onoverkomelijk bezwaar meer te kunnen opleveren;
dat derhalve voorlopig van onmogelijkheid aan bedoelde wens van eisers te voldoen niet is gebleken;
dat tenslotte gedaagde gesteld heeft, dat de plaatselijke vertrouwensmannen der Ambonezen uit de kampen op Java de door de Staat voorgestelde regeling aanvaard hebben en hebben toegestemd in evcuatie naar de Kei-eilanden en naar de Zuidelijke eilanden en naar Ambon;
dat eisers dit ontkend hebben, stellende, dat aan de belanghebbenden niet is medegedeeld, dat zij het recht van keuze hebben, en dat zij daarom het voorstel van gedaagde als een dienstbevel beschouwd hebben, waaraan zij als militairen behoorden te gehoorzamen;
dat, wat hiervan ook zij, duidelijk is, dat degenen, die met kennis hunner rechten en der huidige omstandigheden toegestemd hebben in de voorstelling van gedaagde, hierboven vermeld, en dus hun keuze hebben bepaald, aan die keuze gebonden blijven;
dat niet duidelijk is, wat eisers in hun vordering bedoelen met een door de Republiek Indonesia “bedreigd” gebied en daarenboven weinig waarschijnlijk voorkomt, dat gedaagde voornemens kan zijn hen en de hunnen naar zulk een gebied te brengen;
dat na het houden der pleidooien en na overname van de processtukken, gedaagde ter kennisname heft medegedeeld afschrift van een telegram d.d. 16 December 1950 gericht aan [verweerder 1] te [plaats] en ondertekend [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] waarin wordt gezegd, dat op de voormannen van de Ambonnese ex-KNIL groep op Java geen pressie is uitgeoefend om toe te stemmen in afvloeiing naar de Zuid-Molukken en dat zij zich in vol vertrouwen scharen onder de Nederlandse leiding;
dat de Procureur van eisers heeft medegedeeld, dat dit telegram niet door de geadresseerde noch door hem is ontvangen;
dat derhalve hier niet aangenomen mag worden, dat gemelde voormannen hun opdracht tot het voeren van dit geding hebben ingetrokken;
dat voorzover op Java verblijvende ex-KNIL militairen hun keuze reeds vrijelijk bepaald mochten blijken te hebben, zij geacht moeten worden daaraan verbonden te blijven;
dat de onderhavige vordering niet meer bedoelt, dan dat aan eisers en de hunnen de hun toegezegde keuze gelaten zal worden, en de vraag, of bedoeld telegram werkelijk door de ondertekenaars verzonden is, voorkomt de uitspraak in deze zaak niet te hoeven vertragen;
dat de vordering mitsdien toegewezen behoort te worden invoege als hieronder;
dat gedaagde heeft doen zeggen zicht niet te kunnen verbinden zich aan deze uitspraak te zullen gedragen en deswege ook de gevorderde dwangsom behoort te worden toegewezen;
Van dit vonnis is de Staat tijdig in hoger beroep gekomen, als grief aanvoerend, dat de President ten onrechte heeft ingegrepen in het beleid van de Overheid tegenover de Ambonnese militairen,dat in belangrijke mate wordt bepaald door factoren van politieken en militairen aard, die zich voor beoordeling door den rechter niet lenen en in ieder geval niet wettigen de voor rechterlijk ingrijpen noodzakelijke beslissing, dat hier sprake is van een door de omstandigheden niet te verontschuldigen misbruik van bevoegdheid.
Verweerders hebben hunnerzijds incidenteel geappelleerd. Zij hebben daartoe gesteld, dat hangende dit geding de Staat hen dwingt, vóór 15 Januari 1951 te kiezen tussen dienstneming in de Apri, afvloeiing in bezet gebied der Zuid-Molukken of demobilisatie op Java, in verband waarmede zij hebben gevorderd, dat ook dit laatste uitdrukkelijk zal worden verboden, terwijl zij bovendien hebben verzocht, dat de bewijslast der vrije toestemming van betrokkenen op den Staat zal worden gelegd, in verband waarmede zij hebben gevorderd, dat het dictum, van het vonnis zal luiden:
Verbiedt appellant de wegvoering, afvloeiing of demobilisatie van geintimeerden en alle andere op Java, thans in kampen verblijvende Ambonnese oud-KNIL militairen en de bij hen behorende gezinnen naar, op of binnen door Apri-troepen dus door de Regering der Republik Indonesia bezet of beheerst gebied, tenzij aan geintimeerden of de door hen aangewezen vertegenwoordigers schriftelijk blijkt van de toestemming van de(n) betrokkene, handelende voor zich zelve en voor de minderjarige kinderen over wie(n) hij (zij) de ouderlijke macht of de voogdij uitoefent, op verbeurte van een dwangsom van ƒ.20.000.-- per person, bij overtredinhg van dat verbod te betalen aan de vertegenwoordiger van de geintimeerden [verweerder 1], ofwel aan degene, die [verweerder 1] in zijn plaats stelt;
Bij conclusive van antwoord op dit incidentele beroep heeft de Staat verklaard, tegen deze vermeerdering van eis geen formele bezwaren te willen opwerpen;
Het Gerechtshof heeft daarop bij het bestreden arrest het vonnis van den President vernietigd en, opnieuw rechtdoende, den Staat verboden de wegvoering, afvloeiing of demobilisatie, zonder hun toestemming, van verweerders in cassatie en alle andere op Java thans in kampen verblijvende Ambonnese oud-KNIL militairen en de bij hen behorende gezinnen naar, op of binnen door Apri-troepen, dus door de Regering der Republik Indonesia bezet of beheerst gebied, zulks met uitvoerbaarverklaring in zoverre van het arrest bij voorraad en ontzegging van het meer of andere gevorderde;
Het Hof heeft te dien aanzien overwogen:
dat de Staat heeft verklaard in appel geen bezwaar te willen maken tegen de overweging in het vonnis à quo, dat eisers de door hen beweerde groep ex-KNIL militairen vertegenwoordigen;
dat in het algemeen de vraag, waar militairen na afloop van hun dienstverband zullen worden gedemobiliseerd en waarheen zij zullen moeten afvloeien, is een vraag van regeringsbeleid, welker beantwoording ligt buiten de competentie van de rechter;
dat, indien de Regering daarbij de belangen van hen, voor wier welzijn zij dient te waken, uit het oog verliest, zij door de Volksvertegenwoordiging tot de orde behoort te worden geroepen;
dat dit achter in het onderhavige geval anders zoude zijn, indien juist ware, wat geintimeerden beweren, n.l. dat hun door de Staat zelf rechten zouden zijn toegekend t.a.v. de keuze der plaats, waar een en ander zal geschieden, daar immers dan geintimeerden tot handhaving daarvan de tussenkomst des Rechters zouden kunnen inroepen;
dat nu te dien aanzien blijkens het Ontwerp Regelingen betreffende de onder Nederlands bevel staande landstrijdkrachten in Indonesie na de Souvereiniteitsoverdracht, welk ontwerp blijkens artikel 1 der Wet Souvereiniteitsoverdracht Indonesië van 21 December 1949 Staatsblad J 570 door het Koninkrijk der Nederlanden is aanvaard, de Nederl.Indonesische strijdkrachten worden gereorganiseerd met in de eerste plaats als doel, de daarvoor in aanmerking komende leden daarvan de gelegenheid te geven over te gaan naar de Krijgsmacht der Republiek der Verenigde Staten van Indonesië (art. 25), terwijl de overigen bestemd waren om of in dienst te treden bij de K.L. òf af te vloeien (art. 32), tot welke laatste categorie, zoals tussen partijen onbetwist is, geintimeerden behoren;
dat verder bepaald (art. 31 lid 4), dat zodra de reorganisatie voltooid is, het KNIL ophoudt te bestaan terwijl, indien daarna nog een verdere afwikkeling van genoemde Nederlands Indonesische troepen nodig blijkt, de Nederlandse Staat en de Republiek daaromtrent overleg zullen plegen;
dat, nadat de reorganisatie en de daarmee in verband staande afvloeiing enige stagnatie hadden ondervonden en de opheffing van het KNIL blijkbaar niet langer kon worden uitgesteld, de Nederlandse en de Republikeinse Regeringen blijkens een Memorandum, op 14 Juli 1950 te Djakarta getekend, zijn overeengekomen, dat het KNIL op 26 Juli d.a.v. zal worden opgeheven, dat het Vervoer der ex-KNIL militairen naar hun uiteindelijke bestemmingsplaatsen zal geschieden door een op te richten Afwikkelingscommando, dat die troepen niet operationeel zullen worden gebruikt, dat aan hen, teneinde de Nederlandse Regering in staat te stellen, hare verplichtingen tegenover de KNIL militairen, die afvloeien, op passende wijze te vervullen, tijdelijk de status van K.L. militairen zou worden verleend, doch alleen, om een ordelijke afwikkeling te bevorderen, dat zij bij het aan boord gaan voor vervoer naar hun uiteindelijke bestemmingsplaats ongewapend zullen zijn en dat aan hen, die van Indonesische landaard zijn en daartoe de wens te kennen geven alle gelegenheid zal worden geboden, om buiten hun plaats van herkomst te worden afgevloeid;
dat vervolgens bij Koninklijk Besluit van 20 Juli 1950 met het oog op de beëindiging van de periode, waarbinnen het K.N.I.L na de Souvereiniteitsoverdracht moet zijn gereorganiseerd alle militairen van dat Leger met ingang van 25 Juli 1950 eervol uit de dienst worden ontslagen, terwijl te hunnen aanzien bij de gemeenschappelijke beschikking van de Staatssecretaris van Oorlog en de minister van Uniezaken en Overzese Rijksdelen van 19 juli 1950 werd bepaald, dat zij tijdelijk dienst zullen verrichten bij de Kninklijke Landmacht en dat op hen van overeenkomstige toepassingen zijn de regelen betreffende de rechtspositie van het militair personeel van het K.N.I.L. welke op 24 Juli 1950 van kracht zijn;
dat uit de bepalingen der overeenkomst van 14 Juli 1950, hierboven aangehaald blijkt, dat deze o.m. enerzijds inhoudt enkele bepalingen ter voorkoming van agressieve daden van de af te vloeien militairen tegen organen of onderdanen van de Republiek, anderzijds een bescherming van die militairen tegen afvloeiing naar een plaats, die zij zelven niet wensen en het hun geven van een redelijke keus omtrent de plaats, waarheen zij wel wensen te worden afgevloeid;
dat deze bedoeling tot bescherming dier militairen duidelijk voortvloeit uit het feit alleen, dat die bepaling in de overeenkomst is opgenomen, daar zij, indien zij de Regering niet zoude beperken in hare keuze van de bestemmingsplaats der af te voeren militairen, geen zin zoude hebben immers de bevoegdheid der Regering tot het doen afvloeien op zich zelve reeds van elders vaststond;
dat ditzelfde voortvloeit uit de Algemene Order 1935 no. 11, vastgesteld bij Gouvernementsbesluit van 5 October 1935 No. 8, betreffende het verlaten van de dienst bij het K.N.I.L. door militairen beneden de rang van onderluitenant, waarvan artikel 11 bepaalt, voorzover hier van belang:
Met betrekking tot de plaats, waarheen de militairen bij het verlaten van de dienst gezonden worden gelden de volgende bepalingen:
a. Europese militairen … enz.
b. militairen die wegens krankzinnigheid … enz.
c. alle overage militairen worden ter plaatse waar zij zich bevinden uit de dienst ontslagen dan wel op de plaats, waar zij zich na hun ontslag uit de dienst in Nederlands Indië wensen te vestige, in welk geval zij daarheen kunnen worden gezonden;
dat appellant in dit verband heeft betoogd, dat de ter uitvoering van deze Algemene Order gegeven nadere bepalingen aan de militaire commandant, die de ontslagbrief uitreikt, overleg t.a.v. de bestemmingsplaats voorschrijft met de betrokken civiele gezaghebbende, zijnde na de souvereiniteitsoverdracht de bevoegde republikeinseautoriteiten, welke echter tegen overbrenging der ex-militairen naar nog niet daadwerkelijk door de republiek bezet gebied bezwaar maken;
dat dit betoog den appellant echter niet kan baten, dat toch het hierboven aangehaalde art. 11 sub c slechts dan redelijke zin heeft, indien de betekenis daarvan is, dat alleen, indien de betrokkenen daaromtrent geen andere wens te kennen geven, het ontslag (en de daarmede samenhangende afvloeiing) zal geschieden ter plaatse, waar zij zich bevinden, immer bij een andere opvatting die “wens” rechtens elke betekenis zoude missen;
dat deze bepaling, geschreven voor militairen, behorende tot het K.N.I.L. ook thans nog op geintimeerden van toepassing is;
dat toch volgens artikel 7 van het Ontwerp-Overgangsovereenkomst, behorende bij de Wet Souvereiniteitsoverdracht Indonesië de reorganisatie der Nederlands Indonesische strijdkrachten geschiedt overeenkomstig de daaraan gehechte Regelingen betreffende Militaire aangelegenheden, terwijl de Regeling, betrekking hebbend op het K.N.I.L., bepaalt, dat het militaire personeel, bestemd om af te vloeien (art. 32) tevens wordt ontslagen (art. 37), waarbij te hunnen aanzien de op de dag voor de souvereiniteitsoverdracht geldende bijzondere voorzieningen, welke worden toegepast bij het verlaten van de militaire dienst (waaronder, zoals tussen partijen in confesso is, de bepaling van art. 11 van genoemde Order), worden uitgevoerd (art. 44);
dat deze regeling ten overvloede nog eens is bevestigd bij het hierboven genoemde gemeenschappelijk besluit van de Staatssecretaris van Oorlog en de Minister voor Uniezaken en Overzese Rijksdelen van 19/20 1950, waarbij t.a.v. de militairen, die op 24 Juli nog behoorden tot her K.N.I.L. werd bepaald, dat op hen van toepassing zijn de regelen betreffende rechtspositie van het militair personeel van het K.N.I.L., welke op 24 Juli 1950 van kracht zijn;
dat uit bovenstaande volgt, dat naar ‘s Hofs aanvankelijk oordeel aan het af te vloeien militairen een redelijk keus moet worden gelaten van de plaats, waarheen ze zullen afvloeien, doch dit geenszins insluit, dat die keus aan geen andere beperking onderhevig zoude zijn, dan zij moetgelegen zijn in het voormalig Nederlands-Indië, volgens artikel 11 sub c der Algemene Order 1935 no. 11;
dat toch talloze factoren van militaire, staatkundige of andere aard, welker gewicht alleen de Regering kan beoordelen, haar kunnen beletten, aan de geuite verlangens gevolg te geven;
dat haar echter in ieder geval de bevoegdheid moet worden ontzegd, de oud-militairen en hunne gezinnen tegen hun zin te zenden naar plaatsen, waar hun leven en vrijheid nodeloos gevaar lopen;
dat met name het in strijd is met de algemene rechtsbeginselen, da teen Staat zonder enige volksrechtelijke verplichting daartoe opzette;lijk tot zijn eigen leger bohorende militairen met huisvrouw en kinderen tegen hun uitdrukkelijke wens, zonder enige waarborg, weerloss uitlevert aan een hun vijandelijke Staat, van wie zij met reden repressailes tegen hun vrijheid en leven hebben te vrezen;
dat appellant weliswaar heeft betoogd, da teen zodanig gevaar geenszins bestaat in het door de Republiek bezette gebied der Zuid-Molukken, doch dat het Hof dit vertrouwen voorlopig niet kan delen;
dat het toch van algemene bekendheid is, dat reeds geruime tijd ernstige conflicten plaats vinden tussen de troepen der Republiek Indonesia en bewoners dier eilanden, die hen als indringers in hun souverain gebied beschouwen, terwijl zelfs nog in den laatsten tijd verscheping van Republikeinse troepen en oorlogsmaterieel naar de Zuid-Molukken heeft plaats gevonden en het geen betoog behoeft, dat, wanneer onder deze omstandigheden ongewapende, doch overigens strijdbare mannen, die de opvatiingen van genoemde eilandbewoners delen, op reeds door hun vijanden beheerst gebied aan land worden gezet, aan repressailles dier vijanden bloot staan;
dat trouwens appellant zelf dit heeft erkend t.a.v. enige tientallen geintimeerden of door hen vertegenwoordigd, die door de Republikeinse Regering zijn geplaatsts op een “zwarte lijst”, in verband waarmede appellant zich bereid heeft verklaard, dezen elders asyl te verlenen, doch date r geen enkele waarborg bestaat, dat die “zwarte lijst” niet elk ogenblik zoude kunnen worden gewijzigd, terwijl aan de andere kant zij, die menen, niets te vrezen te hebben, door het gevraagde verbod niet worden belet, vrijwillig de door appellant voorgenomen bestemming te volgen;
dat het bovenstaande medebrengt, dat het door de President uitgevaardigde verbod kan worden uitgebreid tot demobilisatie op Java;
dat het Hof echter geen aanleiding vindt, appellant te belasten met het bewijs van schriftelijke toestemming door de betrokkenen tot hun vervoer naar Republikeins gebied;
dat dit alles slechts dan anders zoude zijn, indien thans reeds zoude vaststaan dat het appellant volstrekt onmogelijk is, de ex-militairen elders te doen afvloeien dan in de door de Republiek Indonesia bezet gebied;
dat appellant hiertoe breedvoerig heeft betoogd dat onmogelijk zoude zijn zowel afvloeiing naar Nieuw-Guinea als naar het door de Republiek Indonesia niet bezet gebied der Zuid-Molukken, en eveneens het verlenen van asyl hetzij in Nederland hetzij in Suriname, doch geintimeerden dit betoog in elk onderdeel daarvan gemotiveerd hebben bestreden;
dat derhalve op appellant de bewijslevering van zijn stellingen zoude rusten, doch – nog daargelaten dat in een kort geding in het algemeen uitvoerige bewijslevering misplaatst is – in het onderhavige geding een uitvoerige en uiteraard zeer tijdrovende bewijslevering niet in aanmerking komt, nu appellant zelve bij het Hof heeft aangedronegn op het betrachten van de meest mogelijke spoed bij het geven van zijn beslissing, in verband met appellant’s verplichtingen tegenover de Nederlandse thans nog in Indonesië verblijvende militairen;
dat het Hof mitsdien vooralsnog een volstrekte onmogelijkheid als door appellant gesteld, niet zonder meer mag aannemen;
dat de President het gevraagd verbod dus terecht heeft gegeven, doch het vonnis niettemin moet worden vernietigd, nu het dictum moet worden gewijzigd en de door de President bepaalde dwangsom kan vervallen, daar geintimeerden bij pleidooi hebben verklaard, daarop geen prijs meer te stellen;
Overwegende dat tegn deze uwordt opgekomen met het navolgende middle van cassatie;
Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 1,60,61,62,191,192 en 208 t/m 211 van de Grondwet, 1 en 3 van de wet Souvereiniteitsoverdracht Indonesië, Stbl. no. J 570, van de Mantelresolutie der Algemene Vergadering van de Rondetafel-Conferentie van 2 november 1949, van de artikelel 1 en2 van het Charter van Souvereiniteitsoverdracht, 1,2,3,13,17,18,19 en 28 van het Uniestatut, alsmede van de daarbij behorende Bijlage, van de artikelen 7 en 8 van de Overgangsovereenkomst, 1,2,4,12,20 t/m 22,25,26,29 t/m 33,37,38,44, 55 en 56 van de Regelingen betreffende Militaire Aangelegenheden, onderdeel II “Regelingen betreffende de onder Nederlands bevel staande landstrijkrachten in Indonesië na de souvereiniteitsoverdracht”, van de artikelen 1,2,11 en 19 van het Gouvernementsbesluit van 5 October 1935, no. 8, en 28 van de daarbij behorende nadere bepalingen van den Legercommandant, Algemene Order 1935 no. 11,1,3,5 en 9 van de Overeenkomst tussen de Republiek der Verenigde Staten van indonesië en het Koninkrijk der Nederlanden van 14 Juli 1950, van de Koninklijke Besluiten van 20 Juli 1950, Stbl. nos. K 309 en 310, van de artikelen1 t/m 4 van de Beschikking van den Staatssecretaris van Oorlog en den Minister voor uniezaken en Overzeese Rijksdelen van 19/20 Juli 1950, 1 van de wert van 4 augustus 1947, Stbl. no. H 293, zoals dit artikel is gewijzigd bij de Wetten van 30 December 1949, Stbl. no. J 601, en 29 December 1950, Stbl. No. K 654, 60 t/m 63 van hetWetboek van Militair strafrecht, 1,2 en 3 van de wet van 2 augustus 1950, Stbl. no. K 654, 60 t/m 63 van het Wetboek van Militair Strafrecht, 1,2 en 3 van de Wet op 2 Augustus 1950, Stbl. no. K 335, 13a van de Wet houdende A;lgemene Bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk, 1280,1281,1349,1355,1356,1374,1375,1401,1402,1403,1406,1407 en 1637z van het Burgerlijk Wetboek, 283,307 en 308 van het Wetboek van Strafrecht en 48 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, doordat het Hof op de in het arrest omschreven gronden tegen den Staat een verbod heeft uitgevaardigd van wegvoering, afvloeiing en demobilisatie zonder hun toestemming van verweerders en alle andere thans in kampen op Java verblijvende Ambonnese oud-K.N.I.L.-militairenb en de bij hen behorende gezinnen naar, op of binnen door A.P.R.I.-troepen, dus door de Regering der republiek Indonesia, bezet of Beheerst gebied,
ten onrechte,
a) omdat noch de overeenkomst tussen het Koninkrijk en de Republiek van 14 Juli 1950, noch de voor den duur van de tijdelijke dienstverlening bij de Koninklijke Lnadmachtdoor de oud-K.N.I.L.-militairen bestendigde bijzondere voorzienigen bij het verlaten van den dienst bij laatstgenoemd Leger de strekking hebben aan de betrokken militairen te waarborgen een recht van keuze van een binnen het voormalige Nederlandsch-Indië gelegen plaats, waarheen zij bij hun ontslag uit den dienst moetenworden opgezonden, geldend te maken bij den burgelijken rechter, zelfs in weerwil van bezwaren nij het burgerlijken gezag ter plaatse van de gekozen bestemming;
en/of b) omdat een recht van keuze van de oud-K.N.I.L-militairen als bedoeld in onderdeel a), zelfs al ware het aan hen gewaarborgd, en de verplichting van den staat on hun leven en vrijheid en die van hun gezinnen niet in gevaar te brengen beperkt worden en uitzondering lijden niet alleen bij volstrekte onmogelijkheid om de betrokkenen elders te doen afvloeien dan binnen de repunliek bezet gebied, gelijk het Hof in beginsel toegeeft, maar voor het onderhavige geval ontkent,
maar ook indien – gelet op de volkenrechtelijke, althans Unierechtelijke, verplichtingen van het Koninkrijk jegens de republiek om haar souvereiniteit over geheel Indonesië met uitzondering van Nieuw-Guinea te eerbiedigen en zijn landstrijkrachten van haar grondgebied terug te trekken dan wel overeenkomstig de aangehaalde Regeling Landstrijdkrachten daar te lande te reorganiseren, op de bestaande wettelijke bepalingen betreffende den duur van het verblijf van de dienstplichtigen, niet behorende tot de zeemacht, in Indonesië en in het algemeen op detaak van de Overheid ten deze, welke wegens de veelsoortige door haar te behartigen belangen een bijzonder ruime mate van vrijheid eist om te harer beoordeling zo te handelen als de omstandigheden gebieden – bedoeld recht en genoemde verplichting door andere rechtsregelen en rechtsbeginselen worden doorkruist, in het bijzonder indien de mogelijkheid aanwezig is, dat redelijk denkende mensen bij afweging van de hier tegenover elkaar staande belangen tot een verschillend resultaat kunnen komen;
welk geval zich in dit geding voordoet, althans is gesteld en niet is onderzocht;
Overwegende omtrebt het voorgestelde middle van cassatie, dat – wat betreft het middle onder a) – het Hof ten aanzien van de vraag, of aan de te demobiliseren militairen een recht van keuze toekomt met betrekking tot de plaats, waar zij na afloop van hun dienstverband zullen worden gedemobiliseerd en waarheen zij zullen moeten afvloeien, komt tot het aanvankelijk oordeel, data an de af te vloeien militairen een redelijke keus moet worden gelaten van de plaats waarheen zij zullen afvloeien;
dat het Hof hier echter niet ziet een bij den rechter geldend te maken recht, doch aan de regering, uithoofde van de hier spelende factoren van militairen, staatkundigen of anderen aard, welker gewicht alleen de Regering kan beoordelen, de bevoegdheid laat om – zonder dat de burgerlijke rechter kan tussenkomen – te beslissen, dat met het oog op die factorenaan de kenbaar gemaakte verlangens geen gevolg kan worden gegeven;
dat dan ook de beslissing van het Hof niet – gelijk die van den President, die de vordering heeft toegewezen omdat de onmogelijkheid van gevolggeving aan de door de militairen gedane keuze niet zou zijn gebleken, - steunt op een aan betrokkenen toekomend, bij den burgerlijken rechter geldend te maken, recht van keuze, zodat het middle onder a) feitelijken grondslag mist;
dat het Hof voor zijn beslissing den grond zoekt daarin, dat naar ‘s Hofs aanvankelijke oordeel de gedwongen afvloeiing binnen door de Regering der republiek Indonesia bezet of beheerst gebied hierop zou neerkomen, dat de militairen met hun vrouwen en kinderenzonder enigen waarborg weerloos worden uitgeleverd aan met reden te vrezen represailles tegen hun vrijheid en leven, en onder die omstandigheden die afvloeiing alleen bij volstrekte onmogelijkheid van afvloeiing elders, hoedanige onmogelijkheid het Hof verklaart vooralsnog niet zonder meer te mogen aannemen, zou mogen worden doorgezet;
dat tegen deze overweging is gericht het middle onder b), waarbij de stelling wordt gevoerd, da took onder de door het Hof vastgestelde omstandigheden de regering – en zulks ook indien men, gelijk het Hof, niet de volstrekte onmogelijkheid van een andere oplossing zou aanvaarden – voor den rechter bindend mag oordelen dat uithoofde van andere door den Staat te vervullen plichten of te behartigen belangen afvloeiing als door de regering voorgenomen moet worden doorgezet;
Overwegende daaromtrent, dat naar ‘s Hofs vaststelling – waarvan ook het middle uitgaat – de voorgenomen afvloeiing binnen het door de republiek Indonesia bezet of beheerst gebied een onmiddelijke bedreiging oplevert van vrijheid en leven van betrokkenen met hun gezinnen;
dat voorts – naar de stelling van het middle – mag worden uitgegaan hiervan, dat niet de volstrekte onmogelijkheid bestaat de afvloeing elders te doen geschieden, waarbij blijkens de toelichting van het middel voor ogen staat een tijdelijke overbrenging naar Nederland als reed in ‘s Hofs arrest ter sprake gebracht;
dat, in verband met dit laatste, hetgeen het middel stelt omtrent de volkenrechtelijke, althans unierechtelijke, bezwarenzijn betekenis verliest, terwijl de bezwaren, welke tegen tijdelijke overbrenging naar Nederland kunnen worden aangevoerd, niet zijn van zodanigen aard en kracht, dat zij -, hoe grote speelruimte in de onderhavige verhouding aan het oordeel van de Regering moet worden gelaten, - tegenover de hoogst ernstige inbreuk op burgerlijke rechten, welke naar ‘s Hofs vaststellingde uitvoering van het door het hof gewraakte Regeringsvoornemen moet doen vrezen, geoordeeld kunnen worden aan die uitvoering de onrechtmatigeheid te ontnemen, dat het middel dus niet tot cassatie kan leiden.
Verwerpt het beroep.
Veroordeelt eiser in de kosten van het geding in cassatie, tot de uitspraak van dit arrest aan zijde van verweerders begroot op Zeven en Dertig Gulden 50 cente aan voorschotten en op Vierhonderd vijftig Gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heren Donner, President, van der Meulen, Hijink, Smits en de Jong, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den Tweeden Maart 1900 Een en Vijftig, in bijzijn van den Advocaat-Generaal Langemeijer.