De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak (No. 8387) van:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser tot cassatie van een door het Gerechtshof aldaar op 30 November 1950 tussen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Mr. G.A. Fijn van Draat, advocaat bij den Hogen Raad;
tegen:
[verweerster], weduwe van [betrokkene 1], wonende te [woonplaats], verweerster in cassatie, kosteloos procederende ingevolge beschikking van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage d.d. 10 Mei 1950, vertegenwoordigd door Mr. L.D. Pels Rijcken, mede advocaat bij den Hogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord den Advocaat-Generaal Langemeijer, namens den Procureur-Generaal, concluderende tot verwerping van het beroep, met veroordeling van eiser in de daarop gevallen kosten;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest blijkt:
dat [verweerster] voor de Arrondissements-Rechtbank te ‘s-Gravenhage tegen [eiser] een vordering heeft ingesteld tot afgifte van een aantal aan het hoofd der inleidende dagvaarding vermelde roerende goederen en tot betaling van een dwangsom in geval hij aan het bevel tot afgifte niet mocht voldoen, daartoe in hoofdzaak stellende: dat die goederen aan haar, [verweerster], in eigendom toebehoren, doch in het bezit zijn van [eiser] en door deze in een door hem gedreven bakkerij worden gebruikt; dat [verweerster], wier vermogen enigen tijd door het Nederlands Beheersinstituut is beheerd, het bezit van die goederen onvrijwillig heeft verloren; dat immers die goederen, hoewel het beheer over het vermogen van [verweerster] en over dat van haar overleden echtgenoot reeds lang was opgeheven en het Beheersinstituut dus niet meer daarover mocht beschikken, door het Beheersinstituut aan [eiser] zijn verkocht; dat derhalve te dezen gesproken dient te worden van een ontvreemding van de goederen, althans van een onvrijwillig bezitsverlies, hetgeen aan [verweerster] het recht geeft de goederen als haar eigendom terug te vorderen; dat sedert den dag waarop het verlies der goederen heeft plaats gevonden, nog geen drie jaren zijn verlopen;
dat de Rechtbank bij vonnis van 5 December 1949, uit overweging dat, naar uit [verweerster]’s eigen stellingen volgt, de goederen niet in den zin van artikel 2014, lid 2, van het Burgerlijk Wetboek zijn verloren of ontvreemd, de vordering heeft ontzegd;
dat [verweerster] tegen dit vonnis in hoger beroep is gekomen, onder meer als grief aanvoerende, dat de Rechtbank ten onrechte niet in aanmerking had genomen, dat [eiser] niet was bezitter te goeder trouw van de bedoelde goederen;
dat het Hof bij het bestreden arrest hieromtrent heeft overwogen:
‘’dat [verweerster], na reeds in eerste aanleg bij repliek haar stellingen in dien zin te hebben verduidelijkt en aangevuld, dat ook de ontkentenis van [eiser]’s goede trouw daarin lag opgesloten, in appèl dit positum nader heeft geadstrueerd door onder meer te stellen, dat zij, kort vóórdat [eiser] meergenoemde goederen door tussenkomst van een ambtenaar van het Beheersinstituut heeft gekocht, zich tot [eiser] heeft gewend, hem eraan herinnerend, dat het beheer op 11 Maart 1946 geëindigd was, met het verzoek haar in te lichten over zijn bedrijfsvoering na die opheffing met de mededeling, dat zij haar woning weer wilde betrekken, maar dat [eiser] haar toen dit laatste daadwerkelijk heeft verhinderd en de gevraagde inlichtingen heeft geweigerd in bewoordingen als nader aangeduid:
dat [eiser] deze feiten niet, althans niet voldoende heeft betwist door bij conclusie van antwoord alleen te stellen, dat hij op zijn minst tot na de verkoop en de levering der goederen niet anders heeft geweten dan dat [verweerster] nog steeds onder beheer stond;
dat het Hof dan ook als vaststaande aanneemt, dat [verweerster] [eiser] inderdaad vóór de koop dier goederen met de beëindiging van het beheer over haar vermogen in kennis heeft gesteld, aangenomen al dat dit feit hem niet reeds uit anderen hoofde, nis door het Beheersinstituut met het feitelijk beheer over de handelszaak belast, ter kennis was gekomen;
dat, indien [eiser] door bovenbedoelde mededeling van [verweerster] nog geen zekerheid mocht hebben verkregen, dat het beheer over [verweerster]’s vermogen op 11 Maart 1946 was geëindigd — gelijk tussen partijen vaststaat — de normale in het rechtsverkeer te betrachten zorgvuldigheid [eiser] ertoe had moeten brengen zich daaromtrent behoorlijk bij het Beheersinstituut te vergewissen, alvorens hij einde April of 1 Mei 1946 — gelijk mede is buiten geschil — de handelszaak van [verweerster] met de daarbij behorende roerende zaken door tussenkomst van een ambtenaar van het Beheersinstituut kocht, en [eiser], nu hij deze zorgvuldigheid niet heeft in acht genomen, niet is aan te merken als bezitter te goeder trouw van de door hem gekochte goederen; dat, aangezien artikel 2014 eerste lid van het Burgerlijk Wetboek alleen de bezitter te goeder trouw beschermt, en het tweede lid hierop geen uitzondering maakt, uit het voorafgaande voortvloeit, dat de tweede grief gegrond is en dat het voor de toewijsbaarheid der vordering niet van betekenis is, of de opgevorderde goederen al of niet geacht moeten worden ontvreemd of verloren te zijn in de zin der wet; dat toch het enkele feit, dat [verweerster] bij inleidende dagvaarding de feitelijk omschreven onttrekking van meergenoemde goederen aan haar bezit aanduidde als verlies of ontvreemding dier goederen, van geen belang is, waar het hier rechtsgronden betreft, die de rechter bij zijn beraadslagingen van ambtswege moet aanvullen;"
dat het Hof vervolgens heeft vermeld, dat [eiser] tegen [verweerster]’s vordering nog een viertal verweren had aangevoerd, waarvan het tweede en het derde respectievelijk inhielden, dat [verweerster] door van het Beheersinstituut in ontvangst te nemen het bedrag, dat van den door [eiser] voor de goederen betaalden koopprijs ad f. 2500,-, nadat het Beheersinstituut daaruit enige schulden van [verweerster] had betaald, was overgebleven, haar recht tot opvordering der goederen had verwerkt, en dat de verkoop rechtens onaantastbaar was geworden, doordat de Voorzitter van den Raad voor het Rechtsherstel bij zijn door [eiser] overgelegde beschikking van 13 Maart 1947 [verweerster] in het beroep, dat zij bij dien Voorzitter tegen den verkoop had ingesteld, niet-ontvankelijk had verklaard;
dat het Hof hieromtrent heeft overwogen:
dat het tweede verweer faalt, aangezien buiten geschil is, dat [verweerster] in de overschrijving van het restant van de koopprijs op haar girorekening slechts heeft toegestemd onder reserve van alle rechten;
dat het derde verweer evenmin kan slagen, daar bij bedoelde beslissing — welker inhoud als hier opgenomen wordt beschouwd — [verweerster] in haar verzoek niet ontvankelijk is verklaard uitsluitend wegens overschrijding van de appèl-termijn, terwijl, ware zulks niet het geval, de Voorzitter zich onbevoegd had moeten verklaren, aangezien artikel 11 lid 4 Besluit E.133 het beroep op de Voorzitter van de Raad voor het Rechtsherstel beperkt tot handelingen van het Beheersinstituut aangaande het door dat instituut rechtens te voeren beheer, terwijl de onderhavige vervreemdingen juist geheel buiten de beheerstaak van het Beheersinstituut vallen;"
dat het Hof op bovenstaande en andere, thans niet van belang zijnde, gronden het vonnis der Rechtbank heeft vernietigd en aan [verweerster] haar vordering, behalve ten aanzien van enige goederen, waarvan niet was gebleken, dat [eiser] ze ten tijde der inleidende dagvaarding onder zich had gehad, heeft toegewezen;
Overwegende dat [eiser] ‘s Hofs arrest bestrijdt met de volgende middelen van cassatie:
I. Schending althans verkeerde toepassing van de artikelen 1374, 1401, 1402, 1403, 1902, 1903, 1952 en 2014 van het Burgerlijk Wetboek, 6, 10, 11, 33, 34, 35, 36 en 43 gewijzigd Besluit Vijandelijk Vermogen, 4, 5, 8, 10, 114, 132, 133, 151, 152 Besluit Herstel Rechtsverkeer, 48 Wetboek Burgerlijke Rechtsvordering, omdat het Hof, hoewel vaststaat dat [eiser] als weer heeft aangevoerd, dat de verkoop der van hem gerevindiceerde goederen rechtens onaantastbaar is geworden, doordat de Voorzitter van den Raad voor het Rechtsherstel bij zijn beschikking d.d. 13 Maart 1947 — wier inhoud door het Hof als opgenomen is beschouwd onder de overwegingen in rechte — [verweerster] in haar — op grond van artikel 43 juncto artikel 11 E.133 ingesteld — beroep tegen de handeling van het Nederlandse Beheersinstituut, te weten opgemelde verkoop niet-ontvankelijk heeft verklaard, uitsluitend wegens overschrijding van den appèl termijn,
deze weer ten onrechte heeft verworpen en
onafhankelijk van en met ter zijde stelling van deze beschikking, opnieuw heeft onderzocht of de aangevallen handeling van het Nederlandse Beheersinstituut [verweerster] bindt om uiteindelijk te beslissen, dat de gerevindiceerde goederen niet op een [verweerster] bindende wijze aan [eiser] zijn verkocht en hem tot afgifte te veroordelen in stede van [verweerster] — zo nodig ambtshalve — niet ontvankelijk te verklaren in haar vordering, althans haar deze te ontzeggen.
Door opgemelde beschikking is de aangevallen rechtshandeling ten aanzien van [verweerster] met betrekking tot [eiser] en het Nederlandse Beheersinstituut, daar deze procespartij waren, eens vooral bindend en onaantastbaar geworden.
Het Hof heeft ten onrechte een onderzoek ingesteld naar hetgeen de Voorzitter had moeten doen, ware het niet dat hij het beroep niet-ontvankelijk had verklaard.
Het Hof ziet voorbij, wanneer het tot een — ambtshalve — onbevoegdverklaring besluit, dat de Voorzitter zich — zij het ook implicite — noodzakelijk bevoegd heeft moeten oordelen en dan ook geoordeeld heeft van het appèl kennis te nemen, daar hij dit appèl anders niet niet-ontvankelijk had kunnen verklaren.
Door haar appèl request in te dienen aan opgemelden Voorzitter heeft [verweerster] zelf hem wèl bevoegd geoordeeld van haar vordering kennis te nemen.
Overigens laten — anders dan het Hof ten onrechte oordeelt — artikel 11 en in elk geval artikel 43 Besluit Vijandelijk Vermogen beroep toe op den in Besluit Vijandelijk Vermogen aangewezen rechter van een rechtshandeling met betrekking tot een bij het Beheersinstituut op grond van Besluit Vijandelijk Vermogen in beheer geweest zijnd vermogen verricht, nadat het beheer bereids een einde heeft genomen, doch de voormalige beheerder nog niet in het feitelijk genot van het beheer geweest zijnde vermogen is gesteld; zij het ook dat, voorzover deze handeling volgens de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek een onrechtmatige daad zou opleveren, ook de gewone rechter van een — doch dan op dien grondslag — tegen het Beheersinstituut ingestelde vordering zou kunnen kennis nemen met vaststelling van de consequenties uitsluitend als in het Burgerlijk Wetboek geregeld.
Doch zelfs al had volgens stellig recht [verweerster] uitsluitend bij den gewonen rechter een vordering kunnen instellen tegen het Beheersinstituut en [eiser] met betrekking tot de geïncrimineerde handeling, zo staat het haar, nu zij eenmaal — terecht of ten onrechte — het middel van beroep omschreven in het Besluit Vijandelijk Vermogen heeft aangewend zowel tegen Beheersinstituut als [eiser] en de aangezochte rechter zich bevoegd heeft geacht van haar beroep kennis te nemen met het voor haar ongunstige resultaat, dat de handeling niet vernietigd is en zelfs — hetgeen bij het beroep van [verweerster] op grond van artikel 11 en 43 Besluit Vijandelijk Vermogen rechtens mogelijk was — de rechtsgevolgen der aangevallen handeling niet veranderd zijn, niet vrij het geschil over de rechtsgeldigheid van den koop opnieuw te onderwerpen aan het oordeel van een anderen rechter, zij het ook in den vorm ener opeising der verkochte goederen.
II. Schending althans verkeerde toepassing van de artikelen 1393, 1395, 1417, 1418, 1421, 1423, 1432, 1493, 1549, 1844, 1929 en 2014 Burgerlijk Wetboek, 48 Wetboek Burgerlijke Rechtsvordering, 168 Grondwet en 20 Wet op de Rechterlijke Organisatie, doordat het Hof,
hoewel feitelijk vaststaat, althans door het Hof het tegendeel niet is onderzocht, of vastgesteld, althans door [verweerster] zelf is gesteld in haar in het arrest overgenomen conclusies, dat: