ECLI:NL:HR:1951:101

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 november 1951
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
8387
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. van der Meulen
  • J. Hijink
  • A. Losecaat Vermeer
  • W. Smits
  • A. de Jong
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezit te goeder trouw en eigendomsrecht na verkoop door Beheersinstituut

In deze zaak, die op 9 november 1951 door de Hoge Raad werd behandeld, ging het om de vraag of eiser, die goederen had gekocht van het Beheersinstituut, deze goederen als bezitter te goeder trouw kon behouden. De eiser had de gerevindiceerde goederen van het Beheersinstituut gekocht en de koopprijs voldaan. Het Beheersinstituut had echter na ontvangst van de koopprijs betalingen gedaan ter kwijting van schulden van de verweerster, die haar rechten slechts tegenover het Beheersinstituut had gereserveerd. De verweerster, weduwe van een overleden echtgenoot, had een vordering ingesteld tot afgifte van de goederen, stellende dat deze aan haar in eigendom toebehoorden, maar in het bezit waren van de eiser.

De Hoge Raad oordeelde dat de verweerster, die haar vermogen door het Beheersinstituut had laten beheren, het bezit van de goederen onvrijwillig had verloren. De rechtbank had eerder de vordering van de verweerster afgewezen, maar het hof had dit vonnis vernietigd en de vordering van de verweerster toegewezen. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof dat de eiser niet als bezitter te goeder trouw kon worden aangemerkt, omdat hij niet de nodige zorgvuldigheid had betracht bij de aankoop van de goederen. De Hoge Raad oordeelde dat de eiser, ondanks zijn stellingen, niet had aangetoond dat hij zich voldoende had vergewist van de beëindiging van het beheer over het vermogen van de verweerster.

De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van de eiser en bevestigde de beslissing van het hof, waarbij de eiser werd veroordeeld tot afgifte van de goederen aan de verweerster. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij de aankoop van goederen, vooral wanneer deze zijn verkregen van een derde partij die mogelijk niet bevoegd was om deze goederen te verkopen.

Uitspraak

Openbare terechtzitting van Vrijdag, 9 November 1951.
De zitting is geopend des v.m. te 10 uur.
De deurwaarder roept de volgende zaken uit:
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak (No. 8387) van:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser tot cassatie van een door het Gerechtshof aldaar op 30 November 1950 tussen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Mr. G.A. Fijn van Draat, advocaat bij den Hogen Raad;
tegen:
[verweerster], weduwe van [betrokkene 1], wonende te [woonplaats], verweerster in cassatie, kosteloos procederende ingevolge beschikking van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage d.d. 10 Mei 1950, vertegenwoordigd door Mr. L.D. Pels Rijcken, mede advocaat bij den Hogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord den Advocaat-Generaal Langemeijer, namens den Procureur-Generaal, concluderende tot verwerping van het beroep, met veroordeling van eiser in de daarop gevallen kosten;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest blijkt:
dat [verweerster] voor de Arrondissements-Rechtbank te ‘s-Gravenhage tegen [eiser] een vordering heeft ingesteld tot afgifte van een aantal aan het hoofd der inleidende dagvaarding vermelde roerende goederen en tot betaling van een dwangsom in geval hij aan het bevel tot afgifte niet mocht voldoen, daartoe in hoofdzaak stellende: dat die goederen aan haar, [verweerster], in eigendom toebehoren, doch in het bezit zijn van [eiser] en door deze in een door hem gedreven bakkerij worden gebruikt; dat [verweerster], wier vermogen enigen tijd door het Nederlands Beheersinstituut is beheerd, het bezit van die goederen onvrijwillig heeft verloren; dat immers die goederen, hoewel het beheer over het vermogen van [verweerster] en over dat van haar overleden echtgenoot reeds lang was opgeheven en het Beheersinstituut dus niet meer daarover mocht beschikken, door het Beheersinstituut aan [eiser] zijn verkocht; dat derhalve te dezen gesproken dient te worden van een ontvreemding van de goederen, althans van een onvrijwillig bezitsverlies, hetgeen aan [verweerster] het recht geeft de goederen als haar eigendom terug te vorderen; dat sedert den dag waarop het verlies der goederen heeft plaats gevonden, nog geen drie jaren zijn verlopen;
dat de Rechtbank bij vonnis van 5 December 1949, uit overweging dat, naar uit [verweerster]’s eigen stellingen volgt, de goederen niet in den zin van artikel 2014, lid 2, van het Burgerlijk Wetboek zijn verloren of ontvreemd, de vordering heeft ontzegd;
dat [verweerster] tegen dit vonnis in hoger beroep is gekomen, onder meer als grief aanvoerende, dat de Rechtbank ten onrechte niet in aanmerking had genomen, dat [eiser] niet was bezitter te goeder trouw van de bedoelde goederen;
dat het Hof bij het bestreden arrest hieromtrent heeft overwogen:
‘’dat [verweerster], na reeds in eerste aanleg bij repliek haar stellingen in dien zin te hebben verduidelijkt en aangevuld, dat ook de ontkentenis van [eiser]’s goede trouw daarin lag opgesloten, in appèl dit positum nader heeft geadstrueerd door onder meer te stellen, dat zij, kort vóórdat [eiser] meergenoemde goederen door tussenkomst van een ambtenaar van het Beheersinstituut heeft gekocht, zich tot [eiser] heeft gewend, hem eraan herinnerend, dat het beheer op 11 Maart 1946 geëindigd was, met het verzoek haar in te lichten over zijn bedrijfsvoering na die opheffing met de mededeling, dat zij haar woning weer wilde betrekken, maar dat [eiser] haar toen dit laatste daadwerkelijk heeft verhinderd en de gevraagde inlichtingen heeft geweigerd in bewoordingen als nader aangeduid:
dat [eiser] deze feiten niet, althans niet voldoende heeft betwist door bij conclusie van antwoord alleen te stellen, dat hij op zijn minst tot na de verkoop en de levering der goederen niet anders heeft geweten dan dat [verweerster] nog steeds onder beheer stond;
dat het Hof dan ook als vaststaande aanneemt, dat [verweerster] [eiser] inderdaad vóór de koop dier goederen met de beëindiging van het beheer over haar vermogen in kennis heeft gesteld, aangenomen al dat dit feit hem niet reeds uit anderen hoofde, nis door het Beheersinstituut met het feitelijk beheer over de handelszaak belast, ter kennis was gekomen;
dat, indien [eiser] door bovenbedoelde mededeling van [verweerster] nog geen zekerheid mocht hebben verkregen, dat het beheer over [verweerster]’s vermogen op 11 Maart 1946 was geëindigd — gelijk tussen partijen vaststaat — de normale in het rechtsverkeer te betrachten zorgvuldigheid [eiser] ertoe had moeten brengen zich daaromtrent behoorlijk bij het Beheersinstituut te vergewissen, alvorens hij einde April of 1 Mei 1946 — gelijk mede is buiten geschil — de handelszaak van [verweerster] met de daarbij behorende roerende zaken door tussenkomst van een ambtenaar van het Beheersinstituut kocht, en [eiser], nu hij deze zorgvuldigheid niet heeft in acht genomen, niet is aan te merken als bezitter te goeder trouw van de door hem gekochte goederen; dat, aangezien artikel 2014 eerste lid van het Burgerlijk Wetboek alleen de bezitter te goeder trouw beschermt, en het tweede lid hierop geen uitzondering maakt, uit het voorafgaande voortvloeit, dat de tweede grief gegrond is en dat het voor de toewijsbaarheid der vordering niet van betekenis is, of de opgevorderde goederen al of niet geacht moeten worden ontvreemd of verloren te zijn in de zin der wet; dat toch het enkele feit, dat [verweerster] bij inleidende dagvaarding de feitelijk omschreven onttrekking van meergenoemde goederen aan haar bezit aanduidde als verlies of ontvreemding dier goederen, van geen belang is, waar het hier rechtsgronden betreft, die de rechter bij zijn beraadslagingen van ambtswege moet aanvullen;"
dat het Hof vervolgens heeft vermeld, dat [eiser] tegen [verweerster]’s vordering nog een viertal verweren had aangevoerd, waarvan het tweede en het derde respectievelijk inhielden, dat [verweerster] door van het Beheersinstituut in ontvangst te nemen het bedrag, dat van den door [eiser] voor de goederen betaalden koopprijs ad f. 2500,-, nadat het Beheersinstituut daaruit enige schulden van [verweerster] had betaald, was overgebleven, haar recht tot opvordering der goederen had verwerkt, en dat de verkoop rechtens onaantastbaar was geworden, doordat de Voorzitter van den Raad voor het Rechtsherstel bij zijn door [eiser] overgelegde beschikking van 13 Maart 1947 [verweerster] in het beroep, dat zij bij dien Voorzitter tegen den verkoop had ingesteld, niet-ontvankelijk had verklaard;
dat het Hof hieromtrent heeft overwogen:
dat het tweede verweer faalt, aangezien buiten geschil is, dat [verweerster] in de overschrijving van het restant van de koopprijs op haar girorekening slechts heeft toegestemd onder reserve van alle rechten;
dat het derde verweer evenmin kan slagen, daar bij bedoelde beslissing — welker inhoud als hier opgenomen wordt beschouwd — [verweerster] in haar verzoek niet ontvankelijk is verklaard uitsluitend wegens overschrijding van de appèl-termijn, terwijl, ware zulks niet het geval, de Voorzitter zich onbevoegd had moeten verklaren, aangezien artikel 11 lid 4 Besluit E.133 het beroep op de Voorzitter van de Raad voor het Rechtsherstel beperkt tot handelingen van het Beheersinstituut aangaande het door dat instituut rechtens te voeren beheer, terwijl de onderhavige vervreemdingen juist geheel buiten de beheerstaak van het Beheersinstituut vallen;"
dat het Hof op bovenstaande en andere, thans niet van belang zijnde, gronden het vonnis der Rechtbank heeft vernietigd en aan [verweerster] haar vordering, behalve ten aanzien van enige goederen, waarvan niet was gebleken, dat [eiser] ze ten tijde der inleidende dagvaarding onder zich had gehad, heeft toegewezen;
Overwegende dat [eiser] ‘s Hofs arrest bestrijdt met de volgende middelen van cassatie:
I. Schending althans verkeerde toepassing van de artikelen 1374, 1401, 1402, 1403, 1902, 1903, 1952 en 2014 van het Burgerlijk Wetboek, 6, 10, 11, 33, 34, 35, 36 en 43 gewijzigd Besluit Vijandelijk Vermogen, 4, 5, 8, 10, 114, 132, 133, 151, 152 Besluit Herstel Rechtsverkeer, 48 Wetboek Burgerlijke Rechtsvordering, omdat het Hof, hoewel vaststaat dat [eiser] als weer heeft aangevoerd, dat de verkoop der van hem gerevindiceerde goederen rechtens onaantastbaar is geworden, doordat de Voorzitter van den Raad voor het Rechtsherstel bij zijn beschikking d.d. 13 Maart 1947 — wier inhoud door het Hof als opgenomen is beschouwd onder de overwegingen in rechte — [verweerster] in haar — op grond van artikel 43 juncto artikel 11 E.133 ingesteld — beroep tegen de handeling van het Nederlandse Beheersinstituut, te weten opgemelde verkoop niet-ontvankelijk heeft verklaard, uitsluitend wegens overschrijding van den appèl termijn,
deze weer ten onrechte heeft verworpen en
onafhankelijk van en met ter zijde stelling van deze beschikking, opnieuw heeft onderzocht of de aangevallen handeling van het Nederlandse Beheersinstituut [verweerster] bindt om uiteindelijk te beslissen, dat de gerevindiceerde goederen niet op een [verweerster] bindende wijze aan [eiser] zijn verkocht en hem tot afgifte te veroordelen in stede van [verweerster] — zo nodig ambtshalve — niet ontvankelijk te verklaren in haar vordering, althans haar deze te ontzeggen.
Door opgemelde beschikking is de aangevallen rechtshandeling ten aanzien van [verweerster] met betrekking tot [eiser] en het Nederlandse Beheersinstituut, daar deze procespartij waren, eens vooral bindend en onaantastbaar geworden.
Het Hof heeft ten onrechte een onderzoek ingesteld naar hetgeen de Voorzitter had moeten doen, ware het niet dat hij het beroep niet-ontvankelijk had verklaard.
Het Hof ziet voorbij, wanneer het tot een — ambtshalve — onbevoegdverklaring besluit, dat de Voorzitter zich — zij het ook implicite — noodzakelijk bevoegd heeft moeten oordelen en dan ook geoordeeld heeft van het appèl kennis te nemen, daar hij dit appèl anders niet niet-ontvankelijk had kunnen verklaren.
Door haar appèl request in te dienen aan opgemelden Voorzitter heeft [verweerster] zelf hem wèl bevoegd geoordeeld van haar vordering kennis te nemen.
Overigens laten — anders dan het Hof ten onrechte oordeelt — artikel 11 en in elk geval artikel 43 Besluit Vijandelijk Vermogen beroep toe op den in Besluit Vijandelijk Vermogen aangewezen rechter van een rechtshandeling met betrekking tot een bij het Beheersinstituut op grond van Besluit Vijandelijk Vermogen in beheer geweest zijnd vermogen verricht, nadat het beheer bereids een einde heeft genomen, doch de voormalige beheerder nog niet in het feitelijk genot van het beheer geweest zijnde vermogen is gesteld; zij het ook dat, voorzover deze handeling volgens de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek een onrechtmatige daad zou opleveren, ook de gewone rechter van een — doch dan op dien grondslag — tegen het Beheersinstituut ingestelde vordering zou kunnen kennis nemen met vaststelling van de consequenties uitsluitend als in het Burgerlijk Wetboek geregeld.
Doch zelfs al had volgens stellig recht [verweerster] uitsluitend bij den gewonen rechter een vordering kunnen instellen tegen het Beheersinstituut en [eiser] met betrekking tot de geïncrimineerde handeling, zo staat het haar, nu zij eenmaal — terecht of ten onrechte — het middel van beroep omschreven in het Besluit Vijandelijk Vermogen heeft aangewend zowel tegen Beheersinstituut als [eiser] en de aangezochte rechter zich bevoegd heeft geacht van haar beroep kennis te nemen met het voor haar ongunstige resultaat, dat de handeling niet vernietigd is en zelfs — hetgeen bij het beroep van [verweerster] op grond van artikel 11 en 43 Besluit Vijandelijk Vermogen rechtens mogelijk was — de rechtsgevolgen der aangevallen handeling niet veranderd zijn, niet vrij het geschil over de rechtsgeldigheid van den koop opnieuw te onderwerpen aan het oordeel van een anderen rechter, zij het ook in den vorm ener opeising der verkochte goederen.
II. Schending althans verkeerde toepassing van de artikelen 1393, 1395, 1417, 1418, 1421, 1423, 1432, 1493, 1549, 1844, 1929 en 2014 Burgerlijk Wetboek, 48 Wetboek Burgerlijke Rechtsvordering, 168 Grondwet en 20 Wet op de Rechterlijke Organisatie, doordat het Hof,
hoewel feitelijk vaststaat, althans door het Hof het tegendeel niet is onderzocht, of vastgesteld, althans door [verweerster] zelf is gesteld in haar in het arrest overgenomen conclusies, dat:
a. a) [eiser] de gerevindiceerde goederen van het Beheersinstituut heeft gekocht en de koopprijs aan het Beheersinstituut heeft betaald;
b) het Beheersinstituut na uit deze ontvangen koopprijs betalingen te hebben gedaan ter kwijting van schulden van [verweerster] het restant van den koopprijs op haar girorekening heeft overgeschreven;
c) [verweerster] slechts tegenover het Beheersinstituut haar rechten heeft gereserveerd;
heeft beslist, dat [verweerster] door het ontvangen van het restant van den koopprijs van f. 2500.-, haar recht tot opvordering de goederen niet heeft verwerkt, omdat: [verweerster] in de opgemelde overschrijving slechts heeft toegestemd onder reserve van alle rechten.
Het Hof ziet aldus voorbij, dat door het zonder reserve accoord gaan met de betaling door het Beheersinstituut van de schulden van [verweerster] met behulp van gelden verkregen uit den verkoop aan [eiser] en in het bijzonder door — zij het ook onder opgemelde reserve — van het Beheersinstituut in ontvangst nemen van het restant koopprijs zonder vooraf tegenover [eiser] met diens toestemming zich rechten te reserveren, [verweerster] van [eiser] heeft aangenomen betaling van de schuld, welke [eiser] met deze betaling heeft willen delgen, te weten de koopprijs der onderhavige goederen.
[verweerster] kon niet aan deze betaling haar betekenis ontnemen, door haar eenzijdige verklaring, te eer waar deze niet tegenover [eiser], doch alleen is afgelegd tegenover het Beheersinstituut, die ten deze niet als gemachtigde van [eiser] optrad en waarbij [verweerster] kennelijk slechts haar rechten tegenover het Beheersinstituut reserveerde.
Zij heeft aldus — zij het dan ook achteraf — bekrachtigd de koopovereenkomst door het Beheersinstituut met [eiser] aangegaan, ook al zou het Beheersinstituut, ten tijde van het aangaan dier overeenkomst niet meer [verweerster] jegens [eiser] hebben mogen binden.
III. Schending althans verkeerde toepassing van de artikelen 585, 586, 587, 589, 625, 627 en 2014 Burgerlijk Wetboek, 48 Wetboek Burgerlijke Rechtsvordering, 11 en 43 Besluit Vijandelijk Vermogen, 114, 132, 133 en 143 Besluit Herstel Rechtsverkeer, 168 der Grondwet en 20 Wet op de Rechterlijke Organisatie;
doordat het Hof [eiser] niet als bezitter ter goeder trouw heeft aangemerkt, het vonnis der Rechtbank ten onrechte heeft vernietigd en [eiser] veroordeeld — op de in het arrest omschreven hier als ingelast te beschouwen overwegingen — tot afgifte aan [verweerster] van de in het arrest nader omschreven goederen.
Het Hof heeft ten onrechte geoordeeld, dat artikel 2014 eerste lid Burgerlijk Wetboek [eiser] ten deze niet beschermt, omdat [eiser] niet is aan te merken als bezitter ter goeder trouw van de door hem van het Beheersinstituut, dat over het vermogen van [verweerster] het Beheer heeft gevoerd, gekochte goederen, daar de normale in het rechtsverkeer te betrachten zorgvuldigheid hem er toe had moeten brengen na de mededeling van [verweerster] aan hem, dat op 11 Maart 1946 het beheer ingevolge E. 143 over haar vermogen een einde had genomen, zich daaromtrent behoorlijk bij het Nederlandse Beheersinstituut te vergewissen alvorens hij eind April of 1 Mei 1946 de handelszaak van [verweerster] met de daarbij behorende roerende zaken van het Beheersinstituut kocht en hij deze zorgvuldigheid niet in acht genomen heeft.
Het Hof heeft alleen als vaststaand aangenomen dat [verweerster] inderdaad [eiser] vóór den koop met de beëindiging van het beheer in kennis heeft gesteld.
Het Hof neemt aan dat het feit der beëindiging aan [eiser] niet uit anderen hoofde ter kennis was gekomen.
Het Hof zelf acht het mogelijk, dat [eiser] door de opgemelde mededeling van [verweerster] geen zekerheid over het einde van het beheer op 11 Maart 1946 heeft verkregen.
Het Hof heeft dus kennelijk niet feitelijk vastgesteld, dat de gebreken van de wijze van eigendomsverkrijging aan [eiser] bekend waren of wel dat hij kennis droeg dat het door hem van het Beheersinstituut gekochte hem niet in eigendom toebehoorde.
Het Hof stelt alleen vast dat [eiser] deze gebreken had kunnen en moeten weten.
Het Hof stelt de onredelijke, in zich zelf onbegrijpelijke eis dat [eiser], die immers kocht van het Beheersinstituut bij dit zelfde Beheersinstituut alvorens te kopen zich had moeten vergewissen of diens beheer over het vermogen van [verweerster] was geëindigd.
Het Hof heeft voorts door [verweerster] niet ten grondslag harer vordering aangevoerde daadzaken tot grondslag zijner beslissing gebezigd; [verweerster] heeft toch nooit aangevoerd, laat staan bewezen, dat [eiser] zich niet vergewist had als door het Hof geëist.
Overwegende omtrent het eerste middel:
dat [verweerster] bij inleidende dagvaarding een aantal roerende goederen, welke het Beheersinstituut, nadat het over haar vermogen gevoerde beheer rechtens was geëindigd, aan [eiser] zou hebben verkocht en geleverd en welke desondanks haar eigendom zouden zijn gebleven, als haar eigendom heeft opgevorderd;
dat onder die omstandigheden [eiser] verplicht was om de goederen, welke hij alsdan immers zonder recht of titel onder zich had, op eerste aanmaning van [verweerster] aan haar af te geven, en hij niet kon verlangen, dat [verweerster], alvorens haar eigendomsrecht te doen gelden, pogingen in het werk zou stellen om de — haar niet bindende — koopovereenkomst te doen vernietigen;
dat mitsdien, daargelaten of voor [verweerster] op grond van enige bepaling van het Besluit Vijandelijk Vermogen (E 133) beroep openstond tegen genoemde handeling van het Beheersinstituut, voor het onderhavige geding niet van belang is, dat zij dit beroep niet binnen den daarvoor gestelden termijn heeft ingesteld, terwijl evenmin de omstandigheid, dat zij na afloop van dien termijn alsnog zodanig beroep heeft ingesteld, haar kan versteken van haar bevoegdheid om haar eigendomsrecht te doen gelden;
dat het middel mitsdien faalt;
Overwegende dat het tweede middel evenmin kan slagen;
dat immers uit het bestreden arrest niet blijkt, dat [verweerster] er zonder reserve mede accoord is gegaan, dat door het Beheersinstituut uit den voor de goederen ontvangen koopprijs schulden zijn betaald, noch dat dit door [eiser] is gesteld; dat wel vaststaat, dat [verweerster] — onder reserve van alle rechten — het restant van den koopprijs van het Beheersinstituut in ontvangst heeft genomen; dat de vraag, of zij geacht mag worden door aldus te handelen den verkoop te hebben bekrachtigd, is een vraag van feitelijken aard, welke, nu omtrent een zodanige bekrachtiging tevoren niets was beweerd, niet, voor het eerst, in cassatie aan de orde kon worden gesteld;
Overwegende omtrent het derde middel:
dat het Hof — uitgaande van het, in cassatie niet bestreden, standpunt dat [eiser] ingevolge artikel 2014 van het Burgerlijk Wetboek, indien hij wel te goeder trouw ware geweest, uit hoofde van de door hem met het Beheersinstituut in dezelfde gewaande hoedanigheid van beheerder van [verweerster]’s vermogen gesloten koopovereenkomst en de levering eigenaar van de goederen zou zijn geworden — op grond van de vastgestelde feiten heeft beslist, dat [eiser] het bezit niet te goeder trouw had verkregen;
dat het middel deze beslissing tevergeefs aantast;
dat ‘s Hofs overweging, dat [eiser], zo de mededeling van [verweerster] hem daaromtrent nog geen zekerheid gaf, zich bij het Beheersinstituut omtrent het al dan niet geëindigd zijn van het beheer behoorlijk had moeten vergewissen, niet onredelijk of onbegrijpelijk is; dat toch ‘s Hofs gedachtengang blijkbaar deze is, dat [eiser] in verband met de mededeling van [verweerster] met de mogelijkheid rekening had moeten houden dat door een of ander verzuim het geëindigd zijn van het beheer nog niet ter kennis van het Beheersinstituut of van den ambtenaar, die voor het Beheersinstituut tegenover [eiser] optrad, was gekomen en dat het daarom op den weg van [eiser] had gelegen om de mededeling van [verweerster] aan het Beheersinstituut over te brengen, waardoor de vergissing aan het licht zou zijn gekomen;
dat [verweerster] er zich op had beroepen, dat [eiser] niet was te goeder trouw, en, waar vaststond, dat [eiser] door [verweerster] op het geëindigd zijn van het beheer was gewezen, het, indien [eiser] wel omtrent de juistheid van [verweerster]’s mededeling bij het Beheersinstituut navraag had gedaan, op zijn weg zou hebben gelegen dit te stellen; dat het Hof, nu [eiser] daaromtrent niets had beweerd, mocht aannemen, dat hij het niet had gedaan;
Verwerpt het beroep.
Verwijst [eiser] in de daarop gevallen kosten en veroordeelt hem mitsdien om te voldoen de tot aan deze uitspraak aan zijde van [verweerster] begrote kosten:
1. aan den Griffie van den Hogen Raad der Nederlanden de ingevolge artikel 363 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in debet gestelde griffierechten ten bedrage van twee en twintig gulden vijftig cents, en
2. aan den advocaat Mr. L.D. Pels Rijcken te ’s-Gravenhage diens onder deze kosten begrepen salaris van Vierhonderd Vijftig Gulden.
Gedaan bij de Heren van der Meulen, waarnemend-President, Hijink, Losecaat Vermeer, Smits en de Jong, Raden, en door voornoemden waarnemend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den Negenden November 1900 Een en Vijftig, in bijzijn van den Procureur-Generaal.