ECLI:NL:HR:1950:200

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 mei 1950
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
8210
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Donner
  • A. van der Meulen
  • J. Hijink
  • P. Smits
  • A. de Jong
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendomsoverdracht en de vereisten van een geldige titel in het causale stelsel

In deze zaak, die op 5 mei 1950 door de Hoge Raad der Nederlanden werd behandeld, ging het om een geschil tussen Gerard Damhof en de Staat der Nederlanden over de eigendom van een partij meubelen. Damhof had deze meubelen in oktober 1944 gekocht van de Kontinental Oel Aktiengesellschaft, maar de levering vond plaats onder omstandigheden die later tot juridische complicaties leidden. De goederen waren opgeslagen bij een Rotterdamse firma en werden in juni 1945 in beslag genomen door de Politieke Opsporingsdienst, zonder dat Damhof hiervan op de hoogte was. Hij vorderde betaling van de Staat voor de schade die hij had geleden door de wegvoering en verkoop van de meubelen, maar zowel de Rechtbank als het Gerechtshof te 's-Gravenhage hadden zijn vordering afgewezen.

De Hoge Raad oordeelde dat de koopovereenkomst tussen Damhof en de verkoper nietig was, omdat er geen toestemming was verkregen van de Commissie die was ingesteld bij het Besluit rechtsverkeer in oorlogstijd. Dit besluit, dat tijdens de bezetting van Nederland was uitgevaardigd, maakte de overeenkomst van rechtswege nietig. De Hoge Raad verwierp de stelling van Damhof dat hij, ondanks de nietigheid van de koop, toch eigenaar was geworden omdat hij te goeder trouw was. De Hoge Raad stelde vast dat onbekendheid met een wettelijk voorschrift geen beroep op goede trouw kon wettigen.

De Hoge Raad concludeerde dat de stelling van Damhof dat hij als houder van de goederen een vordering op grond van zijn houderschap had, ook niet kon slagen, omdat hij geen schade had gesteld die onafhankelijk van de eigendom was geleden. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en veroordeelde Damhof in de kosten van de procedure. Deze uitspraak bevestigde de noodzaak van een geldige titel voor eigendomsoverdracht en de strikte toepassing van het causale stelsel in het civiele recht.

Uitspraak

Openbare terechtzitting van Vrijdag, 5 Mei 1950.
De zitting is geopend des v.m. te 10 uur.
De deurwaarder roept de volgende zaken uit:
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak (No. 8210) van:
Gerard Damhof, wonende te Wassenaar , eiser tot cassatie van een op 3 Maart 1949 door het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage tussen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Mr C.R.C. Wijckerheld Bisdom, advocaat bij den Hogen Raad;
tegen:
den
Staat der Nederlanden, verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Jhr. Mr G.W. van der Does, mede advocaat bij den Hogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de conclusie van den Procureur-Generaal strekkende tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing der zaak naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, teneinde, met inachtneming van het door den Hogen Raad te wijzen arrest, verder te worden behandeld en afgedaan, met veroordeling van verweerder in de kosten op de behandeling van het geding in cassatie gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest blijkt:
dat Damhof bij inleidende dagvaarding den Staat voor de Arrondissements-Rechtbank te ‘s-Gravenhage heeft aangesproken tot betaling van f. 61131.- met rente en kosten, daartoe in hoofdzaak stellende:
‘’dat hij omstreeks October 1944 heeft gekocht van de te Berlijn gevestigde Kontinental Oel Aktiengesellschaft een grote partij nieuwe meubelen en meubilaire goederen, die toen opgeslagen waren bij de firma Telderhof & Co. te Rotterdam, terwijl de levering van deze goederen heeft plaats gevonden in dier voege, dat genoemde firma, op de hoogte gesteld van de verkoop, op verzoek van de verkoper en de koper deze goederen verder is gaan houden ten behoeve van Damhof en de daarop betrekking hebbende opslagbewijzen zijn gesteld te zijnen name;
dat deze goederen ter plaatse zijn opgeslagen gebleven in loods 3 aan de Spoorweghaven te Rotterdam, behoudens een gedeelte daarvan, hetwelk voor de bevrijding van Nederland is weggevoerd;
dat meergenoemde goederen omstreeks begin Juni 1945 in opdracht van de Politieke Opsporingsdienst (P.O.D.), afdeling Nijmegen, zijnde een orgaan van de Staat, in beslag zijn genomen, buiten voorkennis van Damhof naar Nijmegen zijn vervoerd en aldaar ter beschikking zijn gesteld van oorlogsslachtoffers;
dat blijkens een op 10 April 1946 door het Nederlandse Beheersinstituut aan Damhof gedane schriftelijke opgave de opbrengst der goederen volgens taxatieprijzen op basis van de waarde in Mei 1940 f. 17.466 heeft bedragen;
dat evenwel de waarde van deze goederen in Juni 1945 zich tot de waarde in Mei 1940 verhield als 350 tot 100, zodat Damhof door de wegvoering en de verkoop der goederen een schade van 3½ maal f. 17.466 of f. 61.131 heeft geleden;"
dat de Rechtbank bij vonnis van 20 November 1947 de vordering heeft ontzegd;
dat het Hof bij het bestreden arrest, gewezen op het beroep van Damhof , het vonnis van de Rechtbank heeft bekrachtigd met verbetering van gronden, na onder meer ambtshalve te hebben overwogen:
‘’dat buiten geschil is dat Damhof , wonende te Wassenaar , bovenbedoelde partij meubelen omstreeks October 1944 van de Kontinental Oel Aktiengesellschaft, een te Berlijn gevestigde Duitse onderneming, heeft gekocht en de koopprijs door middel van cheques, gesteld aan de order van [betrokkene 1] te Berlijn als gemachtigde van de verkoopster, heeft betaald;
dat voorts buiten geschil is, dat tot het sluiten van deze overeenkomst niet de voorafgaande toestemming is verkregen van de Commissie, bedoeld bij artikel 46 van het Besluit rechtsverkeer in oorlogstijd van 7 Juni 1940 (Staatsblad No. A 6) — en wel ingevolge het vijfde lid van gemeld artikel van de Commissie, gevestigd te Londen —, terwijl de Commissie deze overeenkomst ook niet achteraf overeenkomstig artikel 10, tweede lid van genoemd Besluit heeft bekrachtigd;
dat bedoelde overeenkomst mitsdien valt onder de verbodsbepaling van artikel 6, eerste lid, onder a van genoemd Besluit en ingevolge artikel 10, eerste lid, van rechtswege nietig is, welke nietigheid de rechter ingevolge artikel 3 ambtshalve moet uitspreken;"
en vervolgens, na verwerping van enige verweren van Damhof tegen de nietigheid der koopovereenkomst:
‘’dat Damhof ten slotte heeft opgemerkt, dat, indien al de koop der goederen nietig mocht zijn, hij niettemin eigenaar van het gekochte is geworden, daar hij, onbekend met het Besluit A 6, de goederen te goeder trouw heeft verkregen;
dat echter ook dit verweer faalt, daar onbekendheid met een verbindend wettelijk voorschrift een beroep op goede trouw niet kan wettigen;
dat op vorengenoemde gronden Damhof niet als eigenaar van de ten processe bedoelde goederen kan worden aangemerkt en de beslissing van de Rechtbank ten deze, zij het op andere gronden, juist is;
dat Damhof nog wel aanvoert, dat hij in ieder geval ook houder van meergenoemde goederen was en zijn op artikel 1401 Burgerlijk Wetboek gegronde vordering op grond van zijn houderschap toewijsbaar is, evenwel ten onrechte daar Damhof schade vordert, welke hij stelt als eigenaar der goederen tengevolge van de wegvoering en verkoop daarvan door de Staat te hebben geleden en door hem geen schade wordt gesteld, welke hij, onafhankelijk van de eigendom, als houder der goederen zoude hebben geleden;"
Overwegende dat tegen deze beslissing wordt opgekomen met het navolgende cassatiemiddel:
‘’Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 168 der Grondwet, 20 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, 1, 2, 4 Wet Algemene Bepalingen, 585, 586, 587, 588, 589, 590, 594, 596, 598, 604, 625, 629, 639, 667, 1401, 1402, 1493, 1495, 2014 van het Burgerlijk Wetboek, 48, 59 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1, 2, 3, 4, 6, 10 Besluit Rechtsverkeer in oorlogstijd, A 6,
door te verwerpen de stelling van Damhof , dat, indien al de koop der goederen nietig mocht zijn, hij niettemin eigenaar van het gekochte is geworden, daar hij, onbekend met het Besluit A 6, de goederen te goeder trouw heeft verkregen,
op grond dat onbekendheid met een verbindend wettelijk voorschrift een beroep op goede trouw niet kan wettigen;
ten onrechte,
daar het enkele bestaan van het Besluit A 6, dat is uitgevaardigd in Londen gedurende de bezetting van Nederland, en waarvan generlei afkondiging of publicatie in het bezette gebied heeft plaats gehad, zodat de inhoud aan de ingezetenen van dat gebied niet bekend kon zijn, niet belet, dat de ingezetene die, onbekend met genoemd Besluit, in het bezette gebied bezit van roerende goederen heeft verkregen krachtens een overeenkomst als ten processe gesteld, welke volgens het Besluit A 6 nietig is, zich op verkrijging te goeder trouw kan beroepen, en dat zijn bezit als volkomen titel geldt;"
Overwegende dat de bepaling van het eerste lid van artikel 2014 van het Burgerlijk Wetboek op de algemene regelen betreffende de eigendomsverkrijging van roerend goed door middel van levering slechts in zover een uitzondering maakt, dat de beschikkingsonbevoegdheid van dengeen, die overdraagt, den verkrijger te goeder trouw niet kan worden tegengeworpen;
dat daarom voor de verkrijging van eigendom ook van roerend goed onverminderd geldt het in artikel 639 van het Burgerlijk Wetboek gestelde vereiste, dat de levering op een rechtstitel van eigendomsovergang moet berusten, des dat de levering den verkrijger alleen dan eigenaar maakt, indien zij plaats heeft krachtens geldigen titel;
dat reeds op deze gronden onaanvaardbaar is de door het Hof verworpen stelling van Damhof , dat, al mocht de overeenkomst, waarbij hij de meubelen gekocht heeft, nietig zijn, als vallend onder het verbod van het besluit A 6, hij niettemin eigenaar van het gekochte is geworden, daar hij, onbekend met genoemd besluit, de goederen te goeder trouw heeft verkregen;
dat derhalve het Hof terecht deze stelling heeft verworpen, en, aangezien deze beslissing in elk geval juist is, een beantwoording van de vraag, door het middel aan de orde gesteld, of het Hof voor deze beslissing een juisten grond heeft aangevoerd, achterwege kan blijven;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt eiser in de kosten der cassatie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van verweerder begroot op Zeven en Twintig Gulden Vijftig Cents aan verschotten en op Vierhonderd Vijftig Gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heren Donner, President, van der Meulen, Hijink, Smits en de Jong, Raden, en door den oudsten Raadsheer van der Meulen uitgesproken ter openbare terechtzitting van den Vijfden mei 1900 Vijftig, in bijzijn van den Advocaat-Generaal Langemeijer.