Gezien het beroepschrift in cassatie van den Minister van Financiën tegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te
[Z]van 2 Juni 1949, inzake den aan
[X]aldaar opgelegden aanslag in de Inkomstenbelasting voor het jaar
1944;
Gezien de stukken;
Overwegende dat in het zuiver inkomen, waarnaar de bovenvermelde aanslag was opgelegd, was begrepen een bedrag van f. 131,30, zijnde de beloning voor door belanghebbende in het jaar 1943 voor zijn werkgever verricht overwerk, welk bedrag aan belanghebbende in 1944 was ter hand gesteld; dat belanghebbende, van mening dat genoemd bedrag niet aan 1944 doch aan 1943 moest worden toegerekend, na vruchteloze reclame zich heeft gewend tot den Raad van Beroep; dat belanghebbende aan den Raad heeft overgelegd een verklaring van zijn werkgever, inhoudende dat tussen dien werkgever en belanghebbende is overeengekomen, dat de vergoeding voor overuren één maal per jaar en wel aan het einde van het kalenderjaar wordt afgerekend, en dat de grootte dier vergoeding per 31 December vaststaat en door den werknemer per dien datum kan worden gevorderd; dat de Raad van Beroep uit die verklaring, welker inhoud door den Inspecteur niet was betwist, heeft afgeleid dat het bovenvermelde bedrag van f. 131,30 per 31 December 1943 vorderbaar en tevens inbaar was, waaruit de Raad op grond van artikel 15, lid 1 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 deed volgen dat die inkomst moet worden beschouwd als te zijn genoten op 31 December 1943; dat de Raad vervolgens heeft overwogen dat in het genoemde besluit geen uitdrukkelijke uitzondering op den evengenoemden regel van artikel 15, lid 1, is gemaakt voor inkomsten uit dienstbetrekking, weshalve hij het beroep van belanghebbende gegrond heeft geoordeeld en, met vernietiging van de beschikking van den Inspecteur, het zuiver inkomen waarnaar de aanslag was geregeld heeft verminderd met genoemd bedrag van f. 131,30, met overeenkomstige vermindering van het met den aanslag te verrekenen aan loonbelasting ingehouden bedrag;
Overwegende dat de Minister als middel van cassatie voordraagt:
Schending of verkeerde toepassing van artikel 15 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, doordat de Raad van Beroep heeft beslist, dat de door belanghebbende genoten beloning voor in 1943 verricht overwerk, op welke beloning ingevolge artikel 7 van het Besluit op de Loonbelasting 1940 in het jaar 1944 loonbelasting moest worden ingehouden, voor de toepassing van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 op grond van artikel 15 van dat besluit geacht moet worden te zijn genoten in het jaar 1943; zulks ten onrechte, aangezien, zoals ook in de Toelichting en Leidraad bij het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 (paragraaf 22, vierde alinea) is vermeld, artikel 15, eerste lid, van dat besluit, voor zover het betrekking heeft op inkomsten uit dienstbetrekking (loon), moet worden gelezen in verband met de bepalingen van het Besluit op de Loonbelasting 1940 en voorts het karakter van voorheffing van de loonbelasting het onaannemelijk maakt, dat van een bepaalde inkomste de inkomstenbelasting verschuldigd zou zijn in een ander jaar dan dat waarin de loonbelasting moest worden ingehouden;
Overwegende dienaangaande:
dat artikel 7 van het Besluit op de Loonbelasting 1940, anders dan artikel 15 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, naast de gevallen van betalen (op één lijn te stellen met "ontvangen" in artikel 15), van verrekenen en van ter beschikking stellen, niet afzonderlijk vermeldt het geval van vorderbaar en tevens inbaar zijn;
dat zich dus in een geval als het onderhavige de vraag voordoet of met betrekking tot loon, dat vorderbaar en tevens inbaar, doch nog niet uitbetaald of verrekend is, met het inhouden van loonbelasting dient te worden gewacht tot tijd en wijle het loon metterdaad wordt uitbetaald of verrekend, dan wel het loon op het ogenblik, dat het vorderbaar en tevens inbaar wordt, moet worden aangemerkt als ter beschikking gesteld, zodat de ter zake verschuldigde loonbelasting op dat ogenblik moet worden ingehouden;
dat vóór laatstgenoemde opvatting pleit, dat daarin het tijdstip van de heffing der belasting over reeds vorderbaar en inbaar loon niet van de willekeur van de betrokkenen afhankelijk is, en dat daarin de ongerijmdheid, waarop de Minister in zijn toelichting tot het middel wijst en ter vermijding waarvan hij de geheel op den duidelijken tekst van genoemd artikel 15 steunende beslissing van den Raad van Beroep verwerpt, zich niet voordoet;
dat op dien grond deze opvatting de voorkeur verdient en mitsdien het middel, waarin van de andere opvatting wordt uitgegaan, ongegrond is;
Verwerpt het beroep.
Gedaan bij de Heren van den Dries, Vice-President, Sinninghe Damsté, Dubois, Boltjes en van Rijn van Alkemade, Raden, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter Raadkamer van den Eersten Maart 1900 Vijftig, in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Reijers.