Op het beroep van
Gerrit de Graaf, geboren 3 December 1919 te
Numansdorp, van beroep agent van politie, wonende te
‘s-Gravenhage, requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
‘s-Gravenhagevan den tienden Juni 1949, houdende bevestiging in hoger beroep, met overneming en verbetering van gronden, van een vonnis door de Arrondissements-Rechtbank te
‘s-Gravenhageop 10 Maart 1949 gewezen, waarbij requirant ter zake van: ''het aan zijn schuld de dood van een ander te wijten hebben, gepleegd in de uitoefening van enig ambt of beroep", met aanhaling van de artikelen 18, 307 en 309 Wetboek van Strafrecht, is veroordeeld tot zes maanden hechtenis;
Gehoord het verslag van den Raadsheer
van der Meulen;
Gezien het gerechtelijk schrijven, namens den Procureur-Generaal aan den requirant uitgereikt, ter kennisgeving van den dag voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op de middelen van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij pleidooi en luidende:
I. ''Schending, althans verkeerde toepassing, van de artikelen 350, 358, 359, 415, 422, 423 Wetboek van Strafvordering, 307, 309 Wetboek van Strafrecht, omdat het bewezenverklaarde uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid, met name niet, dat de schotwond in kwestie de dood van van Varik heeft tengevolge gehad;"
II. ''Schending, althans verkeerde toepassing, van de genoemde artikelen, en van de artikelen 40, 41 Wetboek van Strafrecht, omdat de Rechter het beroep op artikel 41 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht verwerpt, daar de houding van het slachtoffer vóór het lossen van het bewuste schot niet als een aanranding is aan te merken, daarbij over het hoofd ziende, dat beslissend is hoe verdachte deze houding op dat ogenblik heeft kunnen beschouwen;"
III. ''Schending, althans verkeerde toepassing van de genoemde artikelen, omdat de Rechter ten onrechte het door verdachte gedane beroep op noodweer-exces verwerpt op grond, dat de aanranding door het slachtoffer reeds betrekkelijk geruime tijd geëindigd was, ten onrechte, omdat beslissend is of verdachte deze aanranding als nog voortdurend beschouwde en de wet slechts eist, dat het strafbaar feit een onmiddellijk gevolg is van de door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging, dit wil zeggen niet, zoals de Rechtbank meent, een in tijdruimte daarop dadelijk volgend gevolg, maar een daarmee rechtstreeks verband houdend;"
IV. ''Schending, althans verkeerde toepassing van de genoemde artikelen, door als bewijsmiddel te bezigen de verklaring van getuige-deskundige Dr. A. J. Wijers, hoewel uit het proces-verbaal der terechtzitting in eersten aanleg niet blijkt, dat zij aldaar niet is betwist;"
Gehoord den Advocaat-Generaal
Langemeijer, namens den Procureur-Generaal, in zijn conclusie, strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;
Overwegende dat bij het bevestigde vonnis van den eersten rechter ten laste van requirant is bewezen verklaard, met qualificatie en strafoplegging als voormeld, dat hij te ‘s-Gravenhage op of omstreeks 24 Juni 1947 in de uitoefening van zijn bediening als agent van gemeente-politie, tevens onbezoldigd veldwachter der gemeente ‘s-Gravenhage, terwijl hij doende was J. H. van Varik — zijnde Varick een kennelijke schrijffout in de telastelegging, welke de Rechtbank ten deze herstelt, zijnde de verdachte daardoor in zijn verdediging niet benadeeld — die hij had aangehouden, over te brengen naar een politiebureau en ofschoon er behoorlijk assistentie aanwezig was, om daarbij het gebruik van een vuurwapen te vermijden, éénmaal hoogst onbeheerst en lichtvaardig dien van Varik een schotwond uit zijn pistool heeft toegebracht, welke schotwond te zamen met kort te voren door verdachte toegebrachte schotwonden, de dood van die van Varik tengevolge heeft gehad;
Overwegende dat het vierde middel het eerst aan de orde dient te worden gesteld;
Overwegende te dien aanzien, dat in het proces-verbaal der zitting van de rechtbank, na de vermelding van de verklaring van den getuige Dr. Wijers, die tevens als deskundige is gehoord, van de verklaringen van de getuigen Jongejan, Achilles, Driesprong, Graalman, Roozenburg en Westrik en van de opgaven van requirant, staat aangetekend: ''Verdachte betwist de verklaringen van de getuigen niet", welke aantekening kenlijk mede betrekking heeft op de verklaring van den getuige-deskundige;
dat zulks te eer moet worden aangenomen daar in de vorenbedoelde opgaven van requirant niets voorkomt dat op enige betwisting van de verklaring van den getuige-deskundige wijst;
dat het middel derhalve feitelijken grondslag ontbeert;
Overwegende thans omtrent het eerste middel, dat de tot bewijs gebezigde verklaring van den getuige-deskundige Dr. Wijers inhoudt, dat het slachtoffer tengevolge van vier schotwonden is overleden;
dat het middel aldus is toegelicht dat de rechter geen voldoenden grond had om aan te nemen dat het laatste schot de dood van het slachtoffer tengevolge had;
dat echter uit de overige gebezigde bewijsmiddelen blijkt, dat het slachtoffer, nadat requirant enige schoten in zijn richting had gelost, kreunend op den weg is blijven liggen, totdat het op een gegeven ogenblik overeind kwam, langzaam, met de handen uitgespreid in de lucht tastende, waggelend als een zwaar beschonken man; dat requirant toen op een afstand van ± 1 Meter in de richting van de buik van het slachtoffer schoot, waarop het dadelijk neerviel, nog eenmaal met zijn arm sloeg en toen niet meer bewoog, wordende nog door één der getuigen verklaard dat het slachtoffer ongeveer 7 minuten na dit laatste schot kennelijk dood was;
dat de rechter uit de voormelde feiten en omstandigheden kon afleiden dat het slachtoffer, hoewel door drie schotwonden zwaar en mogelijk reeds dodelijk gewond, door het laatste schot alsnog zodanig is getroffen, dat tengevolge van dit schot de dood is ingetreden, al is dan op dit toen intreden van den dood mede van invloed geweest de verminderde weerstand van het slachtoffer, veroorzaakt door de drie voorafgaande schotwonden;
dat het middel derhalve niet kan slagen;
Overwegende met betrekking tot het tweede middel, dat in het vonnis nopens een namens requirant gedaan beroep op artikel 41 lid 2 Wetboek van Strafrecht is overwogen dat de rechtbank hem daarin niet kan volgen, daar, toen requirant het laatste schot op het slachtoffer — van Varik — loste, ''er voor hem van noodweer geen sprake was, daar de wijze waarop — zoals uit de verklaringen van de getuigen Jongejan en Achilles ter terechtzitting afgelegd blijkt — van Varik, vlak voordat het laatste schot door verdachte op hem werd gelost, van de rijweg waar hij betrekkelijk geruime tijd had gelegen, is opgestaan en in de richting van verdachte is gelopen, namelijk waggelend en met in de lucht tastende uitgespreide handen, niet als een aanranding als bedoeld in artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht is aan te merken; dat mitsdien ook van noodweer-exces geen sprake kan zijn;
dat, voor zover de raadsman van verdachte zijn beroep op noodweer-exces ten aanzien van het lossen van meerbedoeld laatste schot heeft bedoeld te doen steunen op het — volgens de opgave van verdachte ter terechtzitting door van Varik dreigend op hem afstormen, vóórdat getuigen ter plaatse kwamen, dit beroep evenzeer faalt, omdat — gesteld al dat op grond van de opgave van verdachte zou moeten worden aangenomen, dat ten deze sprake was van een aanranding, als bedoeld in artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht, deze aanranding bij het lossen van meerbedoeld laatste schot, reeds betrekkelijk geruime tijd was geëindigd, immers van Varik toen reeds betrekkelijk geruime tijd kreunend op de rijweg lag, gelijk uit de opgave van verdachte ter terechtzitting blijkt, terwijl verdachte bovendien, terwijl van Varik daar lag, en alvorens meerbedoeld laatste schot te lossen, gelijk uit de verklaring van getuige Jongejan, ter terechtzitting afgelegd blijkt, onderwijl met deze getuige over een door deze op het trottoir een eind verder gevonden handschoen gebogen heeft gestaan, waaruit te meer het reeds betrekkelijk geruime tijd geëindigd zijn van laatstbedoelde aanranding blijkt;
dat onder deze omstandigheden ten aanzien van het lossen van meerbedoeld laatste schot niet kan worden aangenomen, dat zulks het
onmiddellijkgevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht en derhalve niet van noodweer-exces sprake kan zijn";
dat het middel reeds hierom faalt daar het in de gegeven omstandigheden voor een ieder, dus ook voor requirant, duidelijk moet zijn geweest dat, toen het laatste schot werd gelost, van noodweer geen sprake kon zijn;
Overwegende dat tenslotte het derde middel niet tot cassatie kan leiden, reeds hierom omdat de rechter onder de voormelde omstandigheden — het slachtoffer had reeds betrekkelijk geruimen tijd kreunend op den weg gelegen en requirant had met een getuige over een door dezen op het trottoir een eind verder gevonden handschoen gebogen gestaan — kon oordelen dat door het verloop van een betrekkelijk geruimen tijd, nadat de aanranding van de zijde van het slachtoffer zoude hebben plaats gehad, het lossen van het laatste schot niet het ''onmiddellijk" gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in artikel 41 Wetboek van Strafrecht en de vraag of de rechter zulk onmiddellijk gevolg terecht niet heeft aangenomen, als zijnde van feitelijken aard, in cassatie niet kan worden getoetst;