D E H O G E R A A D D E R N E D E R L A N D E N
in de zaak (no. 8170) van:
de Naamlooze Vennootschap Algemeene Kunstzijde Unie, gevestigd en kantoorhoudende te Arnhem, eiseres tot cassatie van een op 14 December 1948 door het Gerechtshof te Arnhem tussen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Mr. C.R.C. Wijckerheld Bisdom, advocaat bij den Hogen Raad,
de Naamlooze Vennootschap Stalen Steiger ‘’Holland’’, gevestigd en kantoorhoudende te Haarlem, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr A. Graftdijk, mede advocaat bij den Hogen Raad.
Gehoord de conclusie van den Procureur-Generaal, strekkende tot vernietiging van het bestreden arrest en tot ontzegging der oorspronkelijke vordering, met veroordeling van verweerster in de kosten op de behandeling van dit geding in cassatie en voor den Hove gevallen;
Overwegende dat uit het bestreden arrest blijkt:
dat Stalen Steiger bij inleidende dagvaarding de A.K.U. uit krachte van prorogatie van rechtspraak heeft gedaagd voor het Gerechtshof te Arnhem en heeft gevorderd de A.K.U. te veroordelen tot betaling van een bedrag van f 2328,02 verschuldigd als huurprijs over het tijdvak van 1 October 1944 tot 1 Juni 1945 van door Stalen Steiger aan de A.K.U. in huur afgestaan steigermateriaal;
dat de A.K.U., de gestelde huurovereenkomst erkennende, heeft ontkend tot betaling van het gevorderde huurbedrag gehouden te zijn, daarbij stellende:
dat de door de A.K.U. van Stalen Steiger gehuurde goederen zich gedurende den huurtijd bevonden op terreinen der A.K.U. aan de Kleefse Waard te Arnhem ten behoeve van haar werkzaamheden aldaar;
dat zij bij de evacuatie der Gemeente Arnhem in September 1944 tengevolge van het daartoe gegeven bevel van den bezetter de onderhavige goederen ter plaatse heeft moeten achterlaten, terwijl het haar verboden was tot aan de bevrijding in April 1945 de stad te betreden en de terugkeer der bevolking eerst in Juni en Juli 1945 mogelijk werd;
dat hierdoor in September 1944 alle genot van het gehuurde niet slechts voor de huurster, maar voor ieder ander door de bezettende macht onmogelijk werd, hetgeen een door enig toeval algeheel vergaan in den zin van artikel 1589 B.W. opleverde en mitsdien de huurovereenkomst van rechtswege deed vervallen;
dat de omstandigheid, dat de bezetter zich met uitsluiting van ieder ander de feitelijke macht over de goederen heeft verschaft, waarbij hij zich als eigenaar van alle te Arnhem achtergelaten goederen beschouwde, zich op het standpunt stellende, dat deze tot zijn oorlogsbuit behoorden, met verbod aan een ieder om te beschikken over hetgeen zich in Arnhem bevond, op zichzelve reeds een vergaan van het gehuurde, dat de huurovereenkomst doet vervallen, oplevert;
dat zo bovenvermelde feiten al geen verval der huurovereenkomst ten gevolge hebben, zij de A.K.U. toch van haar verplichting tot huurbetaling ontheffen, daarbij wederkerige overeenkomsten, althans bij huur, de partij, die door haar niet persoonlijk betreffende oorzaken in de onmogelijkheid komt te verkeren haar rechten uit te oefenen, van haar verplichtingen ontslagen is;
dat het Hof bij het bestreden arrest de vordering van Stalen Steiger heeft toegewezen na onder meer te hebben overwogen:
‘’dat vaststaat, dat tussen partijen een huurovereenkomst is aangegaan betrekkelijk een hoeveelheid steigermateriaal en voorts, dat de A.K.U. de huur over de periode 1 October 1944 tot 1 Juni 1945 bedragende f 2328,02 onbetaald heeft gelaten;
dat Stalen Steiger nu op hogergenoemde tussen partijen vaststaande feiten de gehoudenheid der A.K.U. tot betaling van evengenoemde huurprijs grondt, doch deze laatste haar verplichting tot betaling daarvan betwist in de eerste plaats op grond, dat de huurovereenkomst overeenkomstig het bepaalde in artikel 1589 B.W. van rechtswege is vervallen, daar moet worden aangenomen, dat het verhuurde steigermateriaal door enig toeval geheel is vergaan, nu huurster, ten gevolge van de gedwongen evacuatie uit Arnhem de mogelijkheid van het met de huur door haar beoogde genot van het materiaal heeft gemist;
dat het Hof met Stalen Steiger van oordeel is, dat artikel 1589 B.W. hier toepassing mist;
dat toch het verhuurde steigermateriaal intact is gebleven en het onbereikbaar zijn daarvan voor de huurster, die daardoor het genot van het gehuurde miste, geen vergaan van het materiaal door enig toeval oplevert; dat voorts voor de toepassing van artikel 1589 B.W. ook bij een ruime interpretatie slechts dan het gemis van het genot als een geheel vergaan van het gehuurde kan worden aangenomen, indien dit gemis gevolg is van of verband houdt met een materiele aantasting van het gehuurde goed en de in de onderhavige zaak blijkende oorzaak van het gemis van het genot van het gehuurde steigermateriaal, n.l. een in de oorlog getroffen maatregel van de bezetter, waardoor de huurster uit Arnhem moest evacueren en het steigermateriaal moest achterlaten, geheel buiten het gehuurde goed gelegen is, zodat hier niet gesproken kan worden van het vergaan van de gehuurde zaak;
dat het door de A.K.U. in de tweede plaats voorgebrachte verweer, daarop neerkomende, dat zij van haar verplichting tot huurbetaling is ontheven, daar zij in de onmogelijkheid verkeerde om haar rechten als huurster uit te oefenen en zij dan bij een wederkerige overeenkomst, als huur, van haar verplichtingen uit die overeenkomst ontslagen is, naar ’s Hofs oordeel haar evenmin kan baten;
dat toch vaststaat, dat huurster door meergenoemde maatregel van de bezetter feitelijk verhinderd werd het gehuurde steigermateriaal te gebruiken, derhalve deze maatregel, die geheel los stond van het verhuurde object, oplevert een feitelijke stoornis door derden toegebracht, waarbij generlei recht op het gehuurde wordt gepretendeerd, en de verhuurder op grond van het bepaalde in artikel 1592 B.W. hiervoor niet aansprakelijk is;
dat hieruit volgt, dat hij zijn recht op de huur heeft behouden, immers alleen rechtsstoornis de verhuurder jegens de huurder aansprakelijk kan maken en in dat geval aan de huurder uitdrukkelijk het recht is toegekend en evenredige vermindering van de huurprijs te vorderen en aldus van zijn verplichtingen ontslagen te worden;
dat derhalve, wat er ook zij van de algemene regel, dat hij wederkerige overeenkomsten ook de tegenpartij van haar verplichting is ontslagen, indien een van beiden door overmacht verhinderd is te praesteren, deze regel op grond van het vorenoverwogene toepassing mist, zodat de verplichting der A.K.U. tot huurbetaling is blijven bestaan;’’
Overwegende dat tegen deze uitspraak wordt opgekomen met het navolgende cassatiemiddel:
Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 168 der Grondwet, 20 der Wet op de Regterlijke Organisatie, 1269, 1280, 1281, 1302, 1303, 1356, 1374, 1375, 1417, 1480, 1584, 1586, 1587, 1588, 1589, 1592, 1593, 1594, 1596, 1600, 1902 van het Burgerlijk Wetboek, 48, 59, 329, 331 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Het Hof heeft op de in het arrest vermelde overwegingen, waarnaar hier wordt verwezen, met voorbijgang van het door nu-eiser in cassatie – A.K.U. – gevoerde verweer de vordering van nu- verweerder – Stalen Steiger – tot betaling van huur toegewezen. Daarbij heeft het Hof het volgende over het hoofd gezien:
1) Artikel 1589 B.W. is op de feiten, zoals die door A.K.U. waren gesteld – waaronder, dat alle genot van het gehuurde niet alleen voor A.K.U., maar voor ieder ander door de bezettende macht onmogelijk was geworden, en dat de bezetter zich met uitsluiting van ieder ander de feitelijke macht over de goederen heeft verschaft, waarbij hij zich als eigenaar van alle te Arnhem achtergelaten goederen beschouwde, zich op het standpunt stellende, dat deze tot zijn oorlogsbuit behoorden, met verbod aan een ieder om te beschikken over hetgeen zich te Arnhem bevond – en ook zoals die door het Hof zijn vastgesteld, wel degelijk van toepassing. In het bijzonder kan dit artikel ook toepassing vinden in gevallen, waarin het verhuurde goed intact is gebleven, waarin het gemis van het genot van het gehuurde goed niet gevolg is van of verband houdt met de materiële aantasting daarvan, en waarin de oorzaak van het gemis van het genot geheel buiten het verhuurde goed is gelegen. Dit zal zich voordoen, wanneer elke mogelijkheid van gebruik voor een huurder geheel is verloren gegaan, anders dan door omstandigheden in de persoon van den huurder gelegen, zoals bijvoorbeeld door overheidsmaatregelen.
In elk geval had het Hof niet mogen nalaten omtrent de juistheid van de als voormeld door A.K.U. gestelde feiten uitspraak te doen, en is het arrest mitsdien in zoverre niet naar den eis der wet met redenen omkleed.
2) Indien bij een wederkerige overeenkomst als huur een der partijen, de verhuurder, door welke oorzaak ook, zijn verplichting den huurder het rustig genot te verschaffen niet nakomt, is de wederpartij, de huurder, zijnerzijds niet verplicht de tegenpraestatie te leveren, dus den huurprijs te betalen. Dit volgt zowel uit het wederkerige karakter der huurovereenkomst als uit de bepaling van artikel 1586, 3e B.W..
Daaraan doet niet af, dat het door een maatregel van den bezetter was, dat A.K.U. verhinderd werd het gehuurde te gebruiken. Immers, indien een maatregel van den bezetter, waarvan het Hof daarlaat of hij bevoegdelijk is genomen, den huurder verhindert het gehuurde te gebruiken, kan niet gezegd worden dat er sprake is van belemmeringen welke derden den huurder door feitelijkheden toebrengen. Te minder is dit het geval, nu A.K.U. had gesteld dat – en het Hof heeft daargelaten of – de bezetter zich als eigenaar van het gehuurde goed beschouwde, hebbende het Hof ten aanzien van deze stelling. Zijn arrest althans niet naar den eis der wet met redenen omkleed. Bovendien, ook al ware art. 1592 B.W., waarop het Hof zich beroept, wel toepasselijk en al ware Stalen Steiger dus niet verplicht den huurder tegen dezen vorm van belemmering te waarborgen, is niets daarmede gezegd ten aanzien van de verplichting van den huurder, ondanks zulke belemmering, huur te betalen;
dat voor de beantwoording der vraag, of het gemis van het genot van een gehuurde zaak tengevolge van een oorzaak buiten het toedoen van huurder en verhuurder gelegen – medebrengt, dat de huurder van de verplichting tot huurbetaling bevrijd wordt, te onderscheiden valt of het verlies van het huurgenot zijn oorsprong vindt aan zijde van den verhuurder, die door enig toeval verhinderd is geworden zijn verplichting na te komen om den huurder het rustig genot van het verhuurde te doen hebben, dan wel of de oorzaak van de genotsderving is gelegen aan zijde van den huurder zelf, die in de onmogelijkheid is komen te verkeren om van zijn recht op huurgenot gebruik te maken;
dat, indien het eerste geval aanwezig is, de regel geldt, welke ook ten grondslag ligt aan de bepaling van artikel 1589 van het Burgerlijk Wetboek, betreffende de gevolgen van het door enig toeval geheel of gedeeltelijk teniet gaan van een verhuurd onroerend goed –, dat, indien bij een wederkerige overeenkomst de ene partij door overmacht verhinderd is te praesteren, ook de wederpartij (in het hier veronderstelde geval: de huurder) van zijn verplichting is ontslagen;
dat indien zich voordoet het in de tweede plaats veronderstelde geval, waarin de huurder door enig toeval verhinderd is in de uitoefening van het huurgenot, de huurder alleen dan van zijn verplichting tot huurbetaling wordt bevrijd wanneer de toevallige verhindering niet is toe te schrijven aan hem persoonlijk betreffende omstandigheden;
Overwegende dat, blijkens ’s Hofs arrest, de feiten, welke het onderhavige geval kenmerken, hierop neerkomen, dat gehuurd is roerend goed, steigermateriaal, hetwelk zich gedurende den huurtijd bevond op de terreinen van de huurster aan de Kleefsche Waard te Arnhem ten behoeve van haar werkzaamheden aldaar; dat huurster gedurende een periode van 8 maanden (van 1 October 1944 tot 1 Juni 1945) het huurgenot van het steigermateriaal heeft gemist en dat dit gemis zijn oorzaak vond in de evacuatie der gemeente Arnhem door den bezetter, met verbod aan een ieder om te beschikken over hetgeen zich te Arnhem bevond, waardoor ook de A.K.U. Arnhem heeft moeten verlaten met achterlating van hetgeen zich op haar terreinen bevond, waaronder ook het gehuurde materiaal;
Overwegende dat, gegeven deze omstandigheden, niet kan worden aangenomen, dat de maatregel van den bezetter den verhuurder, Stalen Steiger, heeft verhinderd zijn verplichting na te komen om de huurster het rustig genot van het verhuurde te doen hebben;
dat toch Stalen Steiger al datgene verricht heeft wat zijnerzijds nodig was om dit genot voor de huurster mogelijk te maken door het steigermateriaal aan de A.K.U. ter beschikking te stellen, terwijl het onmogelijk maken van het huurgenot door genoemden maatregel ook generlei verband hield met de verhuurde zaak zelve, b.v. haar plaatselijke bepaaldheid of haar verloren gaan voor den verhuurder;
dat uit de voormelde omstandigheden integendeel volgt, dat de A.K.U. door de evacuatie van Arnhem – tijdelijk – in de onmogelijkheid is gebracht gebruik te maken van het huurgenot, hetwelk haar ter beschikking stond;
dat verder uit genoemde omstandigheden nog volgt, dat de reden waarom de A.K.U. ten gevolge van de evacuatie van Arnhem verhinderd was het huurgenot uit te oefenen is gelegen in omstandigheden, welke den huurder persoonlijk betreffen;
dat toch de reden, waarom juist de A.K.U. als huurster van materialen van Stalen Steiger door deze evacuatie in haar huurgenot getroffen werd, is gelegen in de omstandigheid, dat de terreinen, waarop zij de werkzaamheden liet verrichten, waarvoor zij het steigermateriaal nodig had, te Arnhem gelegen waren, en dat daarom het gehuurde naar deze terreinen, ten behoeve van huursters werkzaamheden aldaar, waren overgebracht; dat de evacuatie van Arnhem de mogelijkheid van het gebruik van het steigermateriaal, indien het elders in Nederland aanwezig ware geweest onder een anderen huurder van Stalen Steiger, ongemoeid zou hebben gelaten;
dat ook de omstandigheid, dat de evacuatie van Arnhem niet alleen de A.K.U. maar alle inwoners van deze gemeente trof, te dezen onverschillig is, nu niet de verhuurder in Arnhem een plaatselijk verhuurbedrijf uitoefende;
Overwegende dat uit het bovenoverwogene volgt – nu uit ’s Hofs arrest niet blijkt, dat beroep gedaan is op enige voorziening, welke door partijen in het huurcontract op dit punt zou zijn getorffen –, dat Stalen Steiger zijn recht op huurbetaling jegens de A.K.U. ondanks het gestelde gemis van huurgenot, heeft behouden;
Overwegende dat mitsdien ’s Hofs beslissing juist is, zodat het middel – wat er moge zijn van de juistheid van de gronden door het Hof voor zijn beslissing aangevoerd en van de daartegen aangevoerde grieven – niet tot cassatie kan leiden;
Veroordeelt eiseres in de kosten der cassatie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van verweerster begroot op vijftien gulden voor verschot en op vierhonderd vijftig gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heren Donner, President, Nypels, Hijink, van der Flier en Smits, Raden, en door den President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van den zeventienden Juni 1900 Negen en Veertig, in tegenwoordigheid van den Advocaat-Generaal Langemeijer.