B. Waaning te veroordelen om aan van Dobben voor iedere overtreding van dit verbod te betalen een som van f. 250.-;
C. Waaning te veroordelen om uit hoofde van schadevergoeding terzake van de reeds gepleegde handelingen, waarvan thans verbod wordt gevraagd, aan van Dobben te betalen tegen kwijting een som van f. 10.000.-;
dat de Rechtbank, na bestrijding der vorderingen door Waaning, bij vonnis van 29 October 1946 het gevraagde verbod heeft uitgesproken en hem heeft veroordeeld om aan van Dobben te betalen: voor iedere overtreding van dit verbod een som van f. 25.-, alsmede uit hoofde van schadevergoeding ter zake van de reeds gepleegde handelingen, waarvoor voormeld verbod is gegeven, een som van f. 1000.-, zulks na voorzoveel thans nog van belang te hebben overwogen:
dat de feitelijke stellingen van van Dobben, zoals hiervoren zijn omschreven, tussen partijen vaststaan, dat het verweer van Waaning, dat van Dobbens actie zou zijn verjaard, nu sedert 1897, jaar van oprichting van het door Waaning voortgezette bedrijf, meer dan 30 jaren zijn verlopen zonder dat de verjaring ooit is gestuit, zodat van Dobben uiterlijk in 1927 zijn actie had moeten instellen om kans van slagen te hebben, reeds hierom niet opgaat, omdat elke daad van Waaning, welke een vorm van oneerlijke mededinging tegenover van Dobben inhoudt, een vorderingsrecht voor dezen doet geboren worden, hetwelk dan telkens zijn eigen verjaringstermijn van 30 jaren heeft, zodat nu van Dobben uitsluitend de door Waaning zelf sedert 1937 gepleegde daden aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd, van verjaring der daarop gebaseerde vorderingsrechten geen sprake kan zijn, dat ook de stelling van Waaning, dat van Dobben in ieder geval zijn eventuele rechten tegenover hem zou hebben verwerkt niet opgaat, omdat uit de daarvoor door Waaning aangevoerde feiten in verband met de verder tussen partijen vaststaande feiten — al welke door de Rechtbank genoemde feiten in de hierna te vermelden overwegingen van het bestreden arrest eveneens worden genoemd en besproken — zodanige verwerking van recht niet kan worden afgeleid;
Overwegende dat Waaning van dit vonnis is gekomen in hoger beroep bij het Gerechtshof te Amsterdam en onder meer als grieven heeft aangevoerd: dat de Rechtbank: 1°. ten onrechte zijn beroep op verjaring der tegen hem ingestelde acties heeft verworpen en 2°. in ieder geval ten onrechte heeft beslist, dat van Dobben zijn eventuele rechten niet had verwerkt;
Overwegende dat het Hof bij het bestreden arrest de voormelde grieven ongegrond heeft geoordeeld, daarbij onder meer overwegende: dat Waaning bij zijn toelichting op de eerste grief kennelijk mede een beroep op acquisitieve verjaring doet, wanneer hij beweert, dat de Heren Waaning gedurende een tijdsverloop van veel langer dan 30 jaar ongestoord hun firmanaam deden voeren; dat echter de door hem gepretendeerde rechten niet vallen onder die in artikel 2000 van het Burgerlijk Wetboek genoemd, zodat dit beroep faalt, hebbende hij trouwens bij pleidooi zelve uitdrukkelijk verklaard, dat hij zich niet op enig door verjaring verkregen recht wil beroepen; dat voor wat aangaat zijn bewering, dat van Dobbens actie in 1927 zou zijn verjaard, nu sedert 1897 meer dan 30 jaren zijn voorbijgegaan zonder dat de verjaring gestuit werd, het Hof de overweging van de Rechtbank onderschrijft, dat iedere daad van oneerlijke mededinging jegens van Dobben een vorderingsrecht met een eigen 30-jarigen verjaringstermijn zou doen ontstaan en van verjaring dezer rechten in casu ook daarom geen sprake is, omdat van Dobben zijn aanspraken grondt op daden door Waaning sedert 1937 gepleegd; dat Waaning in verband met de tweede grief er op wijst, dat van Dobben sedert het jaar 1897 tot in 1944 heeft stilgezeten en in de tussen partijen in 1923 en 1927 gevoerde nietigheidsprocedure betreffende het door Waanings rechtsvoorgangers ingeschreven z.g. ‘’Duifmerk" zijdens van Dobben niet is gerept over diens eventuele bezwaren tegen den firmanaam Gebrs. Waaning Tilly, hoewel deze naam op het Duifmerk voorkwam, terwijl voorts van Dobben niet is opgekomen tegen het 15 jaar lang gebruiken van de initialen G.W.T. op het na dit proces in opdracht van Waanings rechtsvoorgangers ontworpen nieuwe merk; dat alleen dan van rechtverwerking gesproken kan worden, wanneer bij een uitdrukkelijke of stilzwijgende wilsverklaring afstand van recht gedaan wordt, doch een dergelijke stilzwijgende wilsverklaring, een uitdrukkelijke wordt niet beweerd, in casu uit van Dobbens houding niet is af te leiden; dat toch Waaning niet weerspreekt, dat van Dobben in de loop der jaren tegen verscheidene door dezen met name genoemde concurrenten in rechten is opgetreden en van Dobben er terecht de aandacht op vestigt, dat in verband met de invoering van de Handelsnaamwet in 1921 en de sedert 1919 ontstane jurisprudentie op artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek zich eerst sedert dien de mogelijkheid van met succes procederen over den handelsnaam voordeed, terwijl de aangevochten merken, welke Waaning gebruikt, van 1929 dateren; dat derhalve in het feit, dat van Dobben om voormelde redenen Waaning niet voor 1944 aansprak, geen afstand doen, en zeker geen ondubbelzinnig afstand doen, van zijn rechten gezien mag worden, waarbij nog zij opgemerkt, dat niet weersproken is, dat van Dobben gedurende den oorlog geen stappen kon ondernemen, waar zijn Verwalter zich daartegen verzette; dat Waaning nog meent, dat de actie van van Dobben in strijd met de zorgvuldigheid zou zijn, welke van Dobben na een zolang tijdsverloop had in acht te nemen ten opzichte van Waanings belangrijke economische belangen, doch hij, wanneer komt vast te staan, dat zijn mededingen oneerlijk was, zelf het risico van zijn handelen heeft te dragen en voorts niet vergeten mag worden, dat van Dobbens stilzitten economisch ten voordele van Waaning heeft gewerkt;
Overwegende dat het Hof op bovenstaande en andere thans niet van belang zijnde gronden het voormelde vonnis der Rechtbank heeft bekrachtigd;
Overwegende dat tegen deze uitspraak wordt opgekomen met de navolgende middelen van cassatie:
I. Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 48 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 3, 9, 10 der Merkenwet, 1, 3, 5, 6 der Handelsnaamwet, 1401, 1402, 2004, 2015, 2016, 2019, 2023 van het Burgerlijk Wetboek,
doordat het Hof, ten aanzien van de stelling van thans eiser in cassatie, dat de actie van thans verweerder in cassatie zou zijn verjaard in 1927, nu sedert 1897 meer dan 30 jaren zijn voorbijgegaan zonder dat de verjaring werd gestuit; heeft overwogen omtrent de eerste grief als hiervoren vermeld, zulks ten onrechte, omdat, wanneer zoals in casu verweten wordt het doorlopend gebruik van een verwarringstichtende handelsnaam en een verwarringstichtend handelsmerk, de vordering tot het verbieden van dit doorlopend zelfde gebruik geacht moet worden geboren te zijn bij het eerste gebruik, aangezien er in dit geval niet meerdere daden, doch slechts één daad van oneerlijke mededinging is gepleegd, die ononderbroken en ongewijzigd in den tijd is voortgezet;
II. Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen genoemd bij het eerste cassatiemiddel juncto de artikelen 168 van de Grondwet, 20 van de wet van 18 April 1897 (S. No. 20) op de Samenstelling der Rechterlijke Macht en het beleid der Justitie en 59 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering,
doordat het Hof, overwegende omtrent de tweede grief als hiervoren vermeld, ten onrechte het beroep van eiser in cassatie op rechtsverwerking aan de zijde van verweerster heeft verworpen;
hebbende het Hof ten onrechte voorbijgezien, dat eiser’s verweer tot afwijzing der vordering moet leiden, niet alleen wanneer verweerder van zijn recht op merk en/of handelsnaam ten opzichte van een iegelijk heeft afstand gedaan, maar ook, wanneer hij alleen ten opzichte van eiser uitdrukkelijk of stilzwijgend te kennen heeft gegeven hem, de eiser in cassatie, het gebruik van zijn — verweerders — naam en/of merk niet te zullen verbieden — waardoor voor eiser dit gebruik zou ophouden onrechtmatig te zijn —
zodat, nu het hierdoor onverschillig is, of en hoe verweerder jegens derden is opgetreden, als van belang overblijft het feit, dat verweerder in 1923 en 1927 wel aan eiser het gebruik van het Duifmerk, doch niet het gebruik van den handelsnaam en het gelijktijdig verrichten van andere thans verweten gedragingen heeft betwist;
en het Hof verzuimd heeft te onderzoeken of dit feit niet moet worden opgevat als het stilzwijgende afstand doen van het recht om speciaal eiser het in dit proces gevorderde te verbieden, hebbende het Hof dusdoende nagelaten zijn arrest naar den eis der wet met redenen te omkleden;
Overwegende wat het eerste middel betreft:
dat elke daad van oneerlijke mededinging, die aan een ander schade toebrengt, voor dien ander het recht doet ontstaan om van den rechter te vorderen veroordeling van den dader tot vergoeding van de hem door die daad toegebrachte schade, alsmede een tot dien dader gericht verbod om gelijke daden in de toekomst te zijnen opzichte te plegen;
dat derhalve indien iemand een aantal malen een daad van oneerlijke mededinging tegen denzelfden persoon begaat, elk van die daden voor dien persoon zulk een vorderingsrecht doet ontstaan, van elk van welke rechten de termijn van verjaring eerst
naiedere daad een aanvang neemt;
dat Waaning van oordeel is, dat dit anders is, indien die daden alle gelijksoortig zijn en, zoals hij het bij pleidooi heeft uitgedrukt, regelmatig en als het ware in serie zijn verricht, in welk geval de verjaring der rechtsvordering tegen die reeks daden in haar geheel zou beginnen te lopen van den dag af, dat de dader met zijn plegen is begonnen;
dat echter Waaning zelfs niet beweert, dat hij door het gedurende meer dan dertig jaren door zijn rechtsvoorgangers en hem verrichten van bepaalde daden een recht tot het verrichten van die daden heeft verkregen, terwijl het enkele feit, dat een onrechtmatige handeling regelmatig en als het ware in serie tegenover denzelfden persoon wordt gepleegd, aan die handelingen tegenover dezen haar onrechtmatig karakter ook op den duur niet kan ontnemen;
dat hieruit volgt, dat elke herhaling als weer onrechtmatig dien persoon een rechtsvordering als voorschreven geeft, van welke rechtsvordering de termijn van verjaring geen aanvang kan nemen voor die herhaling is geschied;
dat het middel derhalve niet tot cassatie kan leiden;
Overwegende wat betreft het tweede middel:
dat het Hof, na te hebben vermeld de feiten, waarop Waaning zich heeft beroepen ten bewijze dat van Dobben zijn eventuele rechten tegenover hem had verwerkt, als zijn oordeel heeft uitgesproken, dat in dezen uit van Dobbens houding een stilzwijgende wilsverklaring van afstand van die rechten niet is af te leiden, en dit oordeel mede heeft doen steunen op de houding, die van Dobben ter zake tegen andere concurrenten heeft aangenomen;
dat het Hof derhalve niet heeft verzuimd te onderzoeken of enig door Waaning gesteld feit niet moet worden opgevat als het stilzwijgend afstand doen van het recht om speciaal Waaning het in dit proces gevorderde te verbieden, maar uitdrukkelijk het bestaan van zulk een stilzwijgende afstand niet als bewezen heeft aangenomen;
dat het middel derhalve feitelijken grondslag mist;
Verwerpt het beroep in cassatie.
Veroordeelt eiser in de kosten van het geding in cassatie, tot aan deze uitspraak aan zijde van verweerder begroot op Vier en Dertig Gulden Vijf en Tachtig cents aan verschotten en op Vier Honderd vijftig Gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heren Donner, President, Nypels, van der Flier, Losecaat Vermeer en Smits, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den Vierden Februari 1900 Negen en Veertig, in bijzijn van den Procureur-Generaal.