ECLI:NL:HR:1949:122

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 mei 1949
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
8146
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • H. Donner
  • Nypels
  • Hijink
  • Losecaat Vermeer
  • Smits
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van de overeenkomst in verband met de goede trouw

In deze zaak, behandeld door de Hoge Raad op 20 mei 1949, gaat het om de uitleg van een verzekeringsovereenkomst en de toepassing van goede trouw in het kader van premiebetalingen. De Zwitserse Maatschappij van Verzekering Tegen Ongevallen had een rechtszaak aangespannen tegen N.V. [verweerster] na een ongeval op 6 augustus 1945, waarbij de verweerster aansprakelijk was voor schade aan derden. De verzekeraar stelde dat de verweerster haar premie niet tijdig had betaald, waardoor zij haar aanspraken op schadevergoeding had verloren. De rechtbank en het hof hadden de vordering van de Zwitserse Maatschappij afgewezen, met de overweging dat de goede trouw in deze situatie meebracht dat het beroep op de vervaltermijn van de premie niet redelijk was.

De Hoge Raad bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de omstandigheden van het geval, waaronder de langdurige relatie tussen partijen en de bijzondere omstandigheden van de oorlog, meebrachten dat de verweerster niet in gebreke was. De Hoge Raad benadrukte dat de goede trouw een belangrijke rol speelt bij de interpretatie van contractuele verplichtingen, vooral in situaties waarin de premiebetaling door externe omstandigheden is beïnvloed.

De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van de Zwitserse Maatschappij en oordeelde dat de lagere rechters terecht hadden geoordeeld dat de verweerster niet haar aanspraken op schadevergoeding had verloren. De uitspraak benadrukt het belang van de goede trouw in contractuele relaties en de noodzaak om rekening te houden met de specifieke omstandigheden van een zaak bij de beoordeling van contractuele verplichtingen.

Uitspraak

Openbare terechtzitting van Vrijdag, 20 Mei 1949.
De zitting is geopend des v.m. te 10 uur.
De deurwaarder roept de volgende zaken uit:
D E H O G E R A A D D E R N E D E R L A N D E N,
in de zaak (No. 8146) van:
de
Zwitserse Maatschappij van Verzekering Tegen Ongevallen (Schweizerische Unfallversicherungsgesellschaft), gevestigd te Winterthur, eiseres tot cassatie van een op 30 Juni 1948 door het Gerechtshof te Amsterdam tussen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Mr. D. J. Veegens, advocaat bij den Hogen Raad;
tegen:
de
N.V. [verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats], verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. A. E. J. Nysingh, mede advocaat bij den Hogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de conclusie van den Procureur-Generaal, strekkende tot verwerping van het beroep, met veroordeling van eiseres tot cassatie in de daarop gevallen kosten;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest blijkt:
De Zwitserse verzekerde ingaande 1 Januari 1942 [verweerster] in haar hoedanigheid van eigenaresse en exploitante van een beurtvaartbedrijf tegen vorderingen, voortspruitend uit wettelijke aansprakelijkheid, tegen haar ingesteld wegens lichamelijke belediging of den dood van personen. Deze verzekering liep nog in het jaar 1945.
Op 6 Augustus van laatstgenoemd jaar vond aan boord van een der schepen van het beurtvaartbedrijf van [verweerster] een ongeval plaats, voor de gevolgen waarvan zij wettelijk aansprakelijk was. [verweerster] betaalde terzake aan twee belanghebbenden bedragen tot een totaal van f 15.830.-, welke bedragen door de Zwitserse zijn goedgekeurd.
[verweerster] dagvaardde de Zwitserse voor de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam tot betaling van voormeld bedrag, welke vordering de Rechtbank bij vonnis van 22 Januari 1947 toewees.
Overwegende dat het Hof op het beroep van de Zwitserse bij arrest van 3 December 1947 beide partijen toeliet tot het leveren van bewijs door getuigen en na gehouden verhoren bij het thans bestreden arrest het vonnis van de Rechtbank heeft bekrachtigd, na — voorzoveel thans van belang — te hebben overwogen:
‘’dat de eerste van de grieven van de Zwitserse tegen het vonnis aldus kan worden samengevat: ten onrechte verwierp de Rechtbank het beroep op artikel 6 der verzekeringsvoorwaarden; ingevolge dat artikel verliest de verzekerde de aanspraken op schadeloosstelling, indien niet binnen veertien dagen na een vervaldag de premie is betaald; de premie nu over 1945, vervallend den eersten Januari van dat jaar, was ondanks herhaalde aanmaning door de makelaarsfirma [A], door wier bemiddeling de verzekering was gesloten, op 6 Augustus 1945, dag van het ongeval, nog niet betaald;
dat [verweerster] naar aanleiding van de grief aanvoerde, dat betaling van de premie vóór 6 Augustus 1945 wel plaats vond en wel doordat de Zwitserse de firma [A] voor het bedrag der premie debiteerde;
dat de Zwitserse deze debitering erkende doch ontkende, dat daaruit betaling van de premie aan haar voortvloeide;
dat het Hof naar aanleiding van deze eerste grief en de daarop gevolgde wederzijdse stellingen van partijen bij zijn interlocutoir arrest:
de Zwitserse toeliet door getuigen te bewijzen:
‘’dat de firma [A] [verweerster] vóór 6 Augustus 1945 herhaaldelijk heeft aangemaand de premie voor 1945 te voldoen’’,
en [verweerster]:
‘’dat uit de debitering door de Zwitserse van de firma [A] voor het bedrag van de premie van 1945 betaling van deze premie aan haar voortvloeide’’;
dat het Hof van oordeel is, dat geen van beide partijen in het haar opgedragen bewijs is geslaagd;
de Zwitserse niet, daar door de verklaring van getuige [getuige 1], procuratiehouder van de firma [A], op 15 Januari 1948 en de beide door dezen getuige in originali overgelegde doorslagen van brieven voor het Hof is komen vast te staan, dat vóór 6 Augustus 1945 door de firma [A] in deze aangelegenheid slechts twee brieven aan [verweerster] zijn verzonden en wel één op 31 Januari 1945, waarvan intussen de ontvangst door deze, die toenmaals was ondergedoken, niet vaststaat, en één weinig dringend gesteld appèl gedateerd 3 Augustus 1945, welk laatste schrijven, indien op 4 Augustus ontvangen, overigens nauwelijks, gezien het zeer bezwaarlijke geldverkeer van die dagen, tot betaling vóór 6 Augustus d.a.v. had kunnen leiden, terwijl van telephonische of andere mondelinge aanmaningen niet is gebleken;
[verweerster] niet, daar alle terzake gehoorde getuigen eenstemmig verklaard hebben, dat bij variaverzekeringen, waartoe de verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid behoort, uit de debitering van de makelaarsfirma, door welker bemiddeling de verzekering werd gesloten, voor het bedrag der premie betaling van den assuradeur op zich zelf niet voortvloeit;
dat, mogen de gehouden getuigenverhoren dus wat de probanda betreft niet tot positieve resultaten hebben gevoerd, zij het Hof wel ander waardevol materiaal hebben opgeleverd voor de beoordeling van de eerste grief van de Zwitserse;
Artikel 6 van de polis, aangehaald in deze grief, luidt:
a. De premie moet op de vervaldagen in de polis genoemd vooruit betaald worden. De verzekeringnemer behoort de vervallen premie zonder voorafgaande waarschuwing te voldoen; de Maatschappij en hare vertegenwoordigers zijn niet verplicht tot het ophalen der premie. Niettemin verleent de Maatschappij voor de betaling van elke premie, uitgezonderd de eerste (zie art. 5, all. 1) een uitstel van 14 dagen.
b. Na afloop dezer 14 dagen verliest de verzekeringnemer de aanspraken op schadeloosstelling tegenover de Maatschappij voor alle sedert den vervaldag plaats gehad hebbende ongevallen van derden. Wordt de premie later aangeboden, dan heeft de Maatschappij het recht deze aan te nemen of te weigeren en de polis als vervallen te beschouwen. Neemt zij de premie aan of volgt haar betaling na gerechtelijke invordering, dan treedt de verzekering eerst weer in kracht op den op de betaling der premie en der kosten van invordering volgenden dag, des morgens 6 uur en wel uitsluitend voor den verderen duur der verzekering. Van geschillen betreffende premiebetaling is de rechter van de plaats waar de zetel der Directie voor Nederland der Maatschappij is gevestigd, bevoegd kennis te nemen.
c. De betaling der premie kan slechts rechtsgeldig geschieden tegen ontvangst van een door de Directie der Maatschappij te Winterthur of door haar Directie voor Nederland ondertekende kwitantie.
Reeds bestaande en eventueel nog in te voeren zegel-, registratie- of andere rechten en belastingen op verzekeringspolissen komen voor rekening van den verzekeringnemer en worden gelijk met de premie ingevorderd."
Uit de getuigenverklaringen is het Hof gebleken, dat bepalingen van het type van artikel 6, welke in alle of vrijwel alle polissen van verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid voorkomen, in de practijk van het verzekeringsleven bij polissen, gesloten door bemiddeling van makelaars of assurantiebezorgers te Amsterdam en Rotterdam, niettegenstaande de stellige formulering op zijn minst genomen zeer in betekenis hebben ingeboet.
In dit opzicht zijn in het bijzonder de navolgende verklaringen van belang:
getuige [getuige 1], procuratiehouder van de firma [A], wonende te [woonplaats], op 15 Januari 1948:
‘’…......In dit verband merk ik nog op dat het in mijn gehele praktijk die zich over veertig jaren uitstrekt, nog nooit is voorgekomen dat een verzekeraar de schade niet betaald heeft, omdat de premie nog niet was betaald. In makelaarskringen wordt tussen eigen polissen en beurspolissen in deze geen onderscheid gemaakt.
Zou er maar sprake zijn van de mogelijkheid dat een assuradeur een via een makelaar gesloten verzekering niet zou behoeven te honoreren omdat de premie nog niet was binnen gekomen zo zou ik persoonlijk geneigd zijn in de makelaarsvereniging het initiatief te nemen om bij dergelijke onereuse contracten niet langer als makelaar tussenkomst te verlenen.........".
getuige [getuige 2], assuradeur en assurantiebezorger, wonende te [woonplaats], op dienzelfden datum:
‘’........De makelaarsfirma’s maken geen onderscheid tussen beurs- en maatschappijpolissen in den zin dat zij bij de maatschappijpolissen de verzekerden zouden waarschuwen dat zij bij het niet tijdig betalen van de premies het gevaar zouden lopen niet verzekerd te zijn. De conditie dat bij niet tijdig betaald zijn van de premie het risico voor de verzekeraar niet loopt is in de practijk voor zaken in Rotterdam en Amsterdam door middel van makelaars gesloten, ‘’een dode letter". In de provincie is het anders. Daar zijn geen assurantiebezorgers en makelaars in den zin zoals we die te Amsterdam en te Rotterdam kennen.
Indien in een door middel van een makelaar gesloten verzekering, bijvoorbeeld tegen wettelijke aansprakelijkheid, schade intreedt, pleegt de schade te worden voldaan zonder onderzoek naar de omstandigheid of de premie voldaan is."
getuige [getuige 3], directeur N.V. [B], wonende te [woonplaats], op 19 Februari 1948:
‘’.........Ook komt het niet zo heel veel voor dat verzekeringsmaatschappijen op het gebied van varia-verzekeringen vernemen dat de premie niet tijdig betaald is. Wel wordt hiernaar als regel in het schadeaangifteformulier geïnformeerd, doch enerzijds wordt de grote meerderheid der premie tijdig betaald, anderzijds doen zich gevallen voor waarin het niet-betaald zijn van de premies op het schadeaangifteformulier wordt gecamoufleerd. Dit verklaart dat de gevallen waarin van niet tijdige betaling van de premie blijkt, zeldzaam zijn."
‘’........ Ik kan U mededelen dat mij gevallen bekend zijn waarin de verzekeraar de schade niet betaald heeft omdat de premie niet was voldaan.
Uiteraard bestaan ook op het gebied van de verzekeringen handelsgewoonten welke tot zekere hoogte afwijken van de contractuele bepalingen.
De maatschappijen betrachten een zekere soepelheid. Het is echter naar mijn oordeel een vraag van zakenpolitiek of men in een geval waarin de premiebetaling is uitgebleven al dan niet tot vergoeding van schade overgaat.
Daarbij zullen andere ervaringen met de tegenpartij bij het contract opgedaan veelal een rol spelen......".
getuige [getuige 4], procuratiehouder van [C] te [vestigingsplaats] van 1790 N.V., wonende te [woonplaats], op dienzelfden datum:
‘’........ Mij zijn uit zijn eigen practijk gevallen bekend dat schade niet is vergoed omdat de premie nog niet was betaald. [C] van 1790 maakte hierbij voorzover verzekeringen betreft welke door mij persoonlijk worden behandeld, geen onderscheid tussen de gevallen waarin de verzekering door bemiddeling van een makelaarsfirma of op andere wijze was gesloten. Ik kan U dus uit mijn hoofd niet mededelen of de gevallen welke ik mij herinner al dan niet door een makelaar gesloten waren. Ook in dit verband wijs ik U er op dat de praktijk vaak veel soepeler is dan het geval zou zijn indien enkel op het strikte recht werd gelet......".
getuige [getuige 5], directeur voor [D], wonende te [woonplaats], op dienzelfden datum:
‘’........ Betaalt hij ‘’(de verzekerde)" de premie niet binnen de daartoe gestelde termijn zo is zijn risico niet gedekt.
Ik zonder hier het geval uit dat de schade intreedt zeer kort na het verlopen van de termijn, althans wanneer het betreft een verzekering gesloten door een beursmakelaar. Bij een zodanige makelaar neemt de maatschappij een soepeler houding aan dan bij een agentje in de provincie......".
getuige [getuige 6], assuradeur en makelaar in assurantien, wonende te [woonplaats], op 15 April 1948:
‘’....... Gevallen van langdurige wanbetaling van de premie doen zich bij de grote makelaarsfirma’s te Amsterdam en Rotterdam, die practisch uitsluitend verzekeringen plegen te bemiddelen met hun bekende firma’s, vrijwel niet voor.
Overigens merk ik nog op dat de praktijk vaak soepeler is dan uit een letterlijke toepassing der polisclausules zou voortvloeien. Herhaaldelijk zien assuradeuren het nog niet betaald zijn van de premie bij beslissingen of schade zal worden vergoed, door de vingers.
Dit is echter een soepelheid waarop de wederpartij juridisch géén aanspraak kan maken.
U vraagt mij nog of ik mij uit mijn eigen practijk een geval herinner, dat schade bij een maatschappijpolis niet is vergoed wegens niet betaald zijn van de premie, in het bijzonder dan bij een maatschappijpolis gesloten door een Amsterdamse makelaar.
Zodanig geval is mij niet bekend.......
....... Bij variaverzekeringen, niet gesloten door Amsterdamse of Rotterdamse makelaars, zijn me wel gevallen bekend dat schade niet vergoed is wegens niet betaald zijn van de premie. Ik ben bijna 52 jaar in het assurantievak werkzaam, einde Februari 1902 als beëdigd makelaar in assurantiën. Naar aanleiding van een vraag Uwerzijds deel ik U mede, dat, indien een premie binnenkomt nadat de schade is geleden, door de assuradeuren bij den makelaar nimmer een onderzoek wordt ingesteld of deze premie van den verzekerde was ontvangen vóór de schade werd geleden. Naar mijn oordeel zou een makelaarsfirma een zodanig onderzoek ook niet toestaan.
Wel komt in de schadeaangifteformulieren vaak de vraag voor of en wanneer de premie betaald was. Ik meen te moeten veronderstellen dat het wel voorkomt dat makelaarsfirma’s deze vraag in voor den verzekerde gunstige zin beantwoorden ten einde deze moeilijkheden te besparen".
Uit deze gezamenlijke getuigenverklaringen volgt, dat, als bepalingen als artikel 6 al niet bij verzekeringen, gesloten door bemiddeling van makelaars en assurantiebezorgers te Amsterdam en Rotterdam, ‘’een dode letter" zijn, gelijk getuige [getuige 2] haar qualificeert, bij welke opvatting getuige [getuige 1] zich zakelijk aansluit, zij toch in ieder geval bij zodanige verzekeringen, naar alle andere getuigen naar voren brengen, met grote soepelheid plegen te worden toegepast. Meerdere getuigen verklaren, dat bij zodanige verzekeringen, zolang als ‘s mensen heugenis strekt, nimmer uitbetaling is geweigerd, omdat de premie niet was voldaan.
Andere getuigen uiten zich op dit punt minder beslist, een enkele zelfs met tegengestelde tendenz, doch ook door deze laatsten is geen enkel concreet voorbeeld aangevoerd van niet-uitbetaling van een verzekering, gesloten als bovenomschreven, wegens niet voldaan zijn van de premie.
‘’dat het Hof van oordeel is, dat bij een zodanige situatie, indien al beroep op de betrokken bepalingen kan worden gedaan, de goede trouw in ieder geval medebrengt dit beroep te beperken tot de gevallen, waarin het beroep, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijk is te achten;
dat het Hof daarom de omstandigheden van het betrokken geval nader meent te moeten beschouwen en deze omstandigheden aldus samenvat:
1) Tussen partijen liep reeds gedurende enige jaren een verzekering op een groot object.
2) Van wanbetaling van de premie door [verweerster] is niet gebleken. Wel is de premie in de laatste oorlogsjaren en den tijd onmiddellijk volgend op de bevrijding in verband met de toenmaals bestaande zeer bijzondere moeilijkheden met enige vertraging voldaan. Waar zij in de handelswereld algemeen als credietwaardig bekend stond, behoefde deze omstandigheid geenszins aanleiding te zijn om te veronderstellen, dat de premie door geïntimeerde mogelijk niet zou worden betaald. De Zwitserse stelt ook niet, dat zij bezorgd was, dat premiebetaling door [verweerster] ten slotte niet zou volgen.
3) De bedoelde moeilijkheden bestonden, voor wat het tijdvak betreft tussen de bevrijding en den dag van het ongeval, hierin, dat het bedrijf van [verweerster] juist weer begon op gang te komen en in dien toestand het hoofd moest bieden aan een ongewonen toevloed van reizigers, te verwerken met onvoldoende transportmiddelen en onvoldoende personeel, welke bezwaren hun terugslag op bepaalde onderdelen van het bedrijf, waaronder de boekhouding, deden gevoelen.
4) Aanmaningen tot betaling van de premie hebben vóór het ongeval niet of nauwelijks plaats gevonden. Het schrijven van 3 Augustus 1945 van de firma [A] kan om de reeds vermelde reden te dezen practisch worden uitgeschakeld. De ontvangst van het schrijven van 31 Januari 1945 staat niet vast.
5) Anderzijds parafeerde de Zwitserse nog enkele dagen vóór het ongeval een verklaring, inhoudende de zinsnede: ‘’Lopende wij onze risico onverminderd door........";
dat het Hof onder deze omstandigheden een beroep op artikel 6 in ieder geval niet in overeenstemming oordeelt met de goede trouw, zodat de eerste grief van appellante is ongegrond;"
Overwegende dat de Zwitserse dit arrest bestrijdt met het navolgende middel van cassatie:
Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 1355, 1356, 1371, 1373, 1374 en 1375 van het Burgerlijk Wetboek, 1, 246, 248, 254, 256 en 281 van het Wetboek van Koophandel en 1 van het Besluit van den Secretaris-Generaal van het Departement van Justitie van 17 Juni 1940, Verord.bl. no. 14/1940, gehandhaafd en gewijzigd ingevolge artikel 18 van het Besluit Bezettingsmaatregelen, Stbl. E 93, in verband met de daarbij behorende lijst C,
omdat het Hof ten aanzien van het door de Zwitserse gedane beroep op verlies van alle aanspraken op schadeloosstelling ingevolge artikel 6 van de verzekeringsvoorwaarden, doordat de premie over 1945, vervallende op den 1sten Januari van dat jaar, op den dag van het ongeval, zijnde 6 Augustus 1945, nog niet was betaald, heeft geoordeeld:
vooreerst, dat bij een situatie, als naar ‘s Hofs vaststelling bestaat bij verzekeringen, gesloten door bemiddeling van makelaars en assurantiebezorgers te Amsterdam en te Rotterdam, indien al beroep op bepalingen als de hierboven genoemde kan worden gedaan, de goede trouw in ieder geval medebrengt dit beroep te beperken tot de gevallen, waarin het beroep, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijk is te achten,
en vervolgens — na de omstandigheden van het onderhavige geval nader te hebben beschouwd en te hebben samengevat in vijf punten, opgesomd in de 5de rechtsoverweging van het bestreden arrest, waarvan de onder 2, 3 en 4 genoemde zijn te rekenen tot de bijzondere omstandigheden, welke zich sedert 10 Mei 1940 hebben voorgedaan — dat onder deze omstandigheden
een beroep op artikel 6 van de toepasselijke verzekeringsvoorwaarden in ieder geval niet in overeenstemming is met de goede trouw,
ten onrechte,
omdat het derde lid van artikel 1374 van het Burgerlijk Wetboek uitsluitend een voorschrift bevat ten aanzien van de uitvoering van overeenkomsten en den rechter geenszins de bevoegdheid geeft verandering te brengen in hetgeen partijen uitdrukkelijk zijn overeengekomen, gelijk het Hof in dit geval heeft gedaan, hoedanige bevoegdheid ten opzichte van de verplichting van den verzekerde de premie tijdig te betalen op straffe van verval van zijn aanspraak op schadevergoeding bij ongevallen den rechter ook niet in enig ander wettelijk voorschrift is toegekend,
terwijl de bescherming van schuldenaren tegen de nadelige gevolgen van in-gebreke-blijven, toe te schrijven aan de bijzondere omstandigheden, welke zich sedert 10 Mei 1940 hebben voorgedaan, is geregeld in het aangehaalde Besluit no. 14/1940, waarop verweerster geen beroep heeft gedaan, althans waarop ‘s Hofs beslissing niet berust";
Overwegende dat het Hof in de eerste plaats de ‘’situatie" in de wereld van verzekeraars, makelaars en assurantiebezorgers te Amsterdam en Rotterdam heeft getekend, waarin de onderhavige verzekering door de firma [A] voor [verweerster] is afgesloten met de Zwitserse;
dat als het Hof, uitsluitend onder inroeping van die situatie, oordeelt, dat, indien al beroep op de betrokken bepalingen kan worden gedaan, de goede trouw in ieder geval meebrengt het beroep op artikel 6 van de polisvoorwaarden te beperken tot de gevallen, waarin het beroep, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijk is te achten, het Hof dus doende die voorwaarde heeft uitgelegd;
dat het Hof immers in dit oordeel bedoelde uit te drukken, dat, al staat letterlijk genomen in artikel 6, dat de verzekerde 14 dagen na het vervallen van de premie zijn aanspraken op schadeloosstelling verliest, een redelijke uitleg van deze en soortgelijke zinswendingen in polissen in dezen tak van verzekering voorkomende meebrengt, dat zij worden verstaan in de betekenis, welke daaraan in voormelde wereld wordt gehecht, te weten, dat de verzekeraar bevoegd is na ommekomst van die 14 dagen een aanspraak van den verzekerde af te wijzen, indien zulks, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijk is te achten;
dat het Hof vervolgens een vijftal omstandigheden heeft vastgesteld, waaraan het Hof toetst, of te dezen afwijzing al dan niet redelijk was te achten;
dat uit een en ander blijkt, dat het Hof niet, zoals het middel wil, wijziging heeft gebracht in hetgeen tussen partijen is overeengekomen, doch, na vaststelling van de betekenis van hetgeen overeengekomen was, op den grondslag daarvan zijn beslissing van het onderhavige geval heeft gegeven;
dat het middel dus feitelijken grondslag mist;
Verwerpt het beroep.
Veroordeelt eiseres tot cassatie in de kosten op het beroep gevallen, tot op deze uitspraak aan zijde van verweerster begroot op vijf en twintig gulden aan verschotten en op vijf honderd gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heren Donner, President, Nypels, Hijink, Losecaat Vermeer en Smits, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den Twintigsten Mei 1900 Negen en Veertig, in bijzijn van den Advocaat-Generaal Wijnveldt.